Eenvoud, authenticiteit, functionaliteit
Een mooie inventarisatie van de Nieuwe Kunst in Nederland
Art Nouveau en Art Deco in Nederland Verzamelobjecten uit de vernieuwingen in de kunstnijverheid van 1890-1940 door Frans Leidelmeijer en Daan van der Cingel Uitgever: Meulenhoff/Landshoff, 191 p., f59,50
Frans Boenders
De kunsthandelaar en verzamelaar Karel Citroen, die in de jaren zestig zijn collectie Art Nouveau juwelen aan het Hessisches Landesmuseum in Darmstadt verkocht, deed ooit een stout voorstel. In zijn openbare les aan de universiteit van Amsterdam verklaarde hij er zich voorstander van, de termen kunstnijverheid, toegepaste kunsten en decoratiekunsten af te schaffen omdat het ‘van boven af opgelegde, bevoogdend klinkende benamingen’ zouden zijn.
Het is Citroen niet gelukt, de termen blijven onverminderd voortbestaan.
Toch was dit voorstel lang niet onzinnig. Het is juist dat de rigoureuze scheiding tussen zogeheten ‘zuivere’ en ‘toegepaste’ kunst meestal bedoeld wordt als, zoniet een klasse-onderscheid, dan toch een hiërarchisch verschil. De scheiding impliceert dat ‘zuivere’ kunst het hoogste is wat de menselijke geest kan verzinnen, terwijl ‘toegepaste’ kunst een bezigheid is die weliswaar boeiend is, maar al te zeer gebonden aan de stof om als ‘echte’ kunst te kunnen gelden. Deze scheiding is niet alleen absurd, ze heeft historisch gesproken geen been om op te staan. Want ook de zuivere schilderkunst diende aanvankelijk om de buiten- en binnenzijden van gebouwen (tempels, grotten) te versieren, en was dus een decoratiekunst.
Vooral de Art Nouveau tendeerde naar volstrekte gelijkwaardigheid van de verschillende kunsten, die alle dienden bij te dragen tot de vernieuwing van de levensvorm. Het opmerkelijke verschijnsel deed zich voor dat schilders hun palet lieten rusten om ontwerpers en architecten te worden. De ontwikkeling van de Antwerpenaar Henry van de Velde is in dat opzicht symptomatisch. Hij zag af van een carrière als kunstschilder om zich volledig te wijden aan de theorie en de praktijk van de ambachtskunst. Een hervormer met woord en daad, haakte Van de Velde naar een betere wereld met edele, menswaardige gebruiksvoorwerpen. Ook hij ijverde voor de uitbanning uit het taalgebruik van benamingen die de diverse kunstambachten als een mindere kunst voorstellen. In 1894 betoogde hij dat de nieuwe kunst, wilde zij niet tot onvruchtbaarheid leiden, toegepast moest zijn: ‘Het nieuwe dat zich tijdens het laatste decennium (van de negentiende eeuw) eerst in de diverse takken van de toegepaste kunst en later in de architectuur heeft gemanifesteerd, is het gevolg van de hevige en onweerstaanbare haat tegen de lelijkheid. In geen enkele periode en onder de heerschappij van geen enkele stijl is de publieke smaak zozeer afgestompt als in de tweede helft van de negentiende eeuw. Deze lelijkheid was het resultaat van voortdurende, steeds minder intelligente en bekwame herhalingen van oude stijlen, en van de totale willekeur, zowel in het verband tussen de aan deze modellen ontleende vormen en de functie die ze moesten vervullen, als in de betekenis van de al te overladen ornamenten.’
Tegen de stijlloosheid van het eclecticisme zette geheel progressief Europa zich in. De Jugendstil, de Art Nouveau en de Nieuwe Kunst - drie benamingen voor dezelfde internationale strekking - introduceerden een nieuwe schoonheid in de bouwkunst en de gebruiksvoorwerpen. Vrijwel alle kunstenaars en ontwerpers waren de mening toegedaan dat deze nieuwe schoonheid geen aan de structuur toegevoegde waarde mocht zijn: dat was nu juist het verkeerde gebruik van het ornament in de negentiende eeuw geweest. Een ornament is geen versiering die op een onderliggende structuur wordt gekleefd; een degelijke bakstenen façade mag niet aan het oog worden onttrokken door een als versiering bedoeld korset in stuc. Het ornament is de levensvatbaarheid van het object zelf. Het hoort functioneel te zijn, gevoel te hebben voor vorm en materie, met het oppervlak verbonden te zijn. De ontwerper die erin slaagt het oppervlak levendig en beweeglijk te maken, laat de gebruiker zowel psychologisch als esthetisch met het object communiceren.
In het licht van de hier geschetste gedachtengang wordt het duidelijk waarom de Art Nouveau, en in zijn zog de Art Deco, een bijzondere aandacht besteedde aan de verzorging van objecten, en vooral van gebruiksvoorwerpen. Een andere verklaring gaat terug op de geschriften en de praktijk van William Morris, die al in 1861 een firma oprichtte, waar men alles vervaardigde wat noodzakelijk was voor de inrichting van een huis. Onder zijn vennoten bevonden zich de prerafaëlitische schilders Rossetti, Burne-Jones en Ford Madox Brown, die het niet beneden hun waardigheid achtten om, naast de zuivere schilderkunst, de toegepaste ontwerpkunsten te beoefenen.