Dure woorden
Maar ik doe Schouten onrecht. Zijn bewerking van Larbaud (‘Scheveningen, komkommertijd’) is beter dan het origineel. Hij heeft fraaie vondsten. En in een gedicht over geesten ineens de regel: ‘hoe werkelijk is alles ongemerkt geworden’. Aardig is ook Koningin van de nacht, alleen maar een tafereeltje, maar met een prachtig eindrijm: de koningin in kwestie hoopt nog even ‘op een kanselier op nachtreces’, maar moet zich uiteindelijk ‘stram van het bordes’ oprichten, en zich tevreden stellen met ‘haar heer gemaal/zojuist teruggekeerd van schatkistles’.
Anderzijds staan zijn sterke regels te vaak halverwege het gedicht, in plaats van op het einde. - Waarom moet ik hier nu weer een anderzijds aan toevoegen? Omdat ik Lot en zijn dochters, over een ouwe geile vader die zijn handen nog eens uitprobeert op ‘naakte efemere deernen’, vind eindigen op een slap slotcommentaar:
Amusant om in een bosje post te vatten
en toenemend te knerpen op het zand
met in je hand een steen en die te werpen
in plaats van rechtsomkeert te maken,
onopgemerkt en naar bevind van zaken.
De laatste twee regels hebben de voelbare wil om te klinken, de suggestie is zelfs zo sterk dat je geneigd bent even de Van Dale op te slaan om na te gaan of ‘bevind van zaken’ echt niks anders kan betekenen dan wat je denkt. Zo laat Schouten voortdurend een beetje duurdere woorden op elkaar rijmen, een surplus suggererend, dat er bij nader toezien niet is. Een echt goed rijm is iets als koppelvorming. Je laat één woord uit, en er komt een ander op af, waardoor beide woorden méér gaan betekenen. Bij Schouten is dat nogal eens: minder. Een peperduur woord als ‘preambule’ verleidt ‘tule’, het woord ‘parafrase’ trekt het werkwoord ‘razen’ aan, op ‘filisters’ stemmen ‘verkwisters’ af (allemaal pag. 31), maar het zijn huwelijken om het geld.
En wat betekent de flaptekst, die zegt dat ‘de vorm van het sonnet nagenoeg is opgeheven’ ten voordele van het vrije vers, terwijl er op de zesendertig gedichten tweeëntwintig sonnetten zijn, en twee vrije verzen? Flaptekst die beweert dat Schouten steeds getuigt ‘van een grote beeldende kracht’, waar dan regels mee bedoeld moeten zijn als ‘ter zelfmoord trok ik naar de spoordijk op,/kroonde mijn hoofd met rails, deed bielsen aan.’ (Wat zal ik vandaag eens aantrekken? De E-10?)
Het lijkt wel of ik bevooroordeeld ben tegenover Schouten. Waarom anders licht ik dat ene, onmogelijke beeld uit een voor de rest fraai gedicht? Waarom verzwijg ik - voor de ene zonderling die deze recensie leest met het boekje in de hand - dat ‘Geen adventist’, ‘Faust’, ‘Vooruitziende hond’, ‘Mysticis umbraculis’, ‘Natuur’, ‘Geesten’ ook misschien wel zevens zijn?
Omdat ik be-na-oordeeld ben. Omdat ik, nadat ik eenmaal op het artificiële van Schouten ben gestuit, in de hele bundel meer kunstmatigheid dan kunst zie. Omdat er maar één gedicht in staat, dat echt geschreven moest worden, ‘De heengaande nar’, en dat is zo'n onbarmhartig gedicht, dat het al die andere tekst slecht om zich heen verdraagt. Na zo'n gedicht hoor je een paar jaar te zwijgen, in plaats van de lezer, dixit de flaptekst een meer dan vijftig pagina's durende ‘dichterlijke crisis’ aan te bieden.
■