mij schaamde toen ik in Kabylië was. Ik moest me zelf dwingen om vragen te stellen.’
Dat de reportages van Camus zich vandaag nog altijd laten lezen, is te danken aan zijn weergaloos gevoel voor ironie. In een schitterend essay heeft Camus ooit de dilemma's van de geëngageerde journalistiek beschreven: cijfers en statistieken zeggen weinig (wat is het verschil tussen honderdduizend en tweehonderdduizend hongerlijders?), woorden schieten te kort. De journalist die zich waagt aan de beschrijving van crepeergevallen, verdwijnt in de valkuil van de retoriek en veroorzaakt bij zijn lezers alleen een déjá lu-effect. Biafra, Cambodja, El Salvador - generaties journalisten na Camus zouden met datzelfde probleem tobben. Camus was in zijn beginjaren als journalist gefascineerd door rechtbankverslaggeving. Hij volgde onder meer het proces tegen de Arabische nationalist El Okbi, die er door de Franse koloniale machthebbers van werd beschuldigd dat hij de moefti van Algiers had vermoord. Dat proces was een van de inspiratiebronnen voor Camus' meesterwerk L'Etranger.
In de romans van Camus wordt twee keer een journalist opgevoerd. In L'Etranger probeert Meursault voortdurend enige emotie te ontdekken op het gezicht van de journalist die zijn proces bijwoont. Als het doodvonnis tegen Meursault wordt uitgesproken, kijkt de journalist de andere kant op. In La Peste is de journalist Rambert, die door een Parijse krant naar Oran is gestuurd voor een reportage over de dode ratten in de stad, de enige van de vijf hoofdpersonen die nooit een letter over zijn ervaringen zal schrijven. Hij besluit in Oran te blijven en de pest metterdaad te bestrijden. Schrijven, heeft Rambert geleerd, is de amputatie van het leven.
Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd Alger-Républicain onder militaire censuur geplaatst. Camus moet zich in die tijd kostelijk hebben geamuseerd - in Algiers was de oorlog tenslotte ver weg. In zijn artikelen voor Soir-Républicain (zoals het blad inmiddels heette; Camus schreef daarin onder het pseudoniem Jean Meursault) gebruikte hij bij voorkeur zeslettergrepige woorden, die de toezicht houdende officieren in een woordenboek moesten opzoeken, of onbegrijpelijke citaten van Voltaire, waarachter zij op zijn minst een codeboodschap vermoedden.
Veel bekender dan Camus' journalistiek werk uit zijn Algerijnse periode zijn de hoofdartikelen die hij in Frankrijk schreef voor het verzetsblad Combat. Volgens McCarthy heeft Camus zijn reputatie als verzetsheld niet verdiend: hij zocht pas aansluiting bij Combat in december 1943, zes maanden voor de landing van de geallieerden in Normandië. Dat is een nieuw gegeven. Zelfs iemand als Simone de Beauvoir, die altijd een hartgrondige hekel heeft gehad aan Camus, heeft er nooit aan getwijfeld dat hij een belangrijke rol heeft gespeeld in het verzet. Camus heeft zich die reputatie ook altijd laten aanleunen.
Anders dan de reportages in Alger-Républicain hebben Camus' artikelen voor Combat de tand des tijds niet doorstaan. De stijl is hoogdravend en wordt niet langer getemperd door enige ironie. Camus benadrukte de waarden van de Franse cultuur als wapens in de strijd tegen het nazisme: ‘Onze kameraden die treinen met Duitse legertransporten doen ontsporen, doen dat in naam van Racine.’ Hij werd niet gehinderd door twijfel: ‘Wij zullen uit de oorlog te voorschijn komen met schone handen.’
Dat viel tegen, zoals Camus na de bevrijding zou merken. Camus, die een verklaard tegenstander was van de doodstraf (men leze daarvoor Réflexions sur la Guillotine, een van zijn beste essays), had moeite met de processen die tegen voormalige collaborateurs werden gevoerd. Hij tekende een petitie om Céline naar Frankrijk te laten terugkeren: ‘Ik walg van politieke processen’. En na de atoomaanval op Hirosjima was Camus vrijwel de enige in Frankrijk die niet in gejubel uitbarstte. Hij sprak zijn afschuw uit over een wapen ‘waarmee onze technologische samenleving de hoogste graad van barbarij heeft bereikt’. Op de redactie van Combat, waar communisten, gaullisten en sociaal-democraten elkaar verketterden, kwam Camus alleen te staan. Voor de communisten was hij een jakhals, Sartre noemde hem een moralist en een zeurkous. In 1947 ging Combat aan politiek gekrakeel ten onder.