Pascal Derivat door Cees Nooteboom
Er zit een paradox in deze vraag, want hij wordt gesteld aan schrijvers terwijl hij nu juist aan lezers gesteld moet worden. Is een schrijver dan geen lezer? Vaak genoeg, maar nooit een echte. De schrijver is een armoedige lezer omdat hij als schrijver aan een stuk door de fictie wil doorbreken van wat hij leest. Hij wil weten hoe die andere schrijver zijn verhaal geschreven heeft, hoe hij de suite van dat verhaal heeft gecomponeerd, de personen geconstrueerd. Daarmee tast de lezende schrijver de geloofwaardigheid van verhaalfiguren aan. De echte lezer mag zich vereenzelvigen, lijden en genieten, de schrijver-lezer kan dat nooit meer helemaal, hij heeft zijn onschuld verloren. Hij zoekt naar de technè, de kunst, de dubbele bodem en de trucage.
De schrijver ziet in zijn onmacht alleen maar constructies, de machtige lezer zit op zijn troon achter het raam en ziet de smekende menigte van romanfiguren buiten die schreeuwen om toegelaten te worden. Wie zal hij eens kiezen in zijn almacht? Die achterlijke jongen uit Yoknapatawpha County? De vervoerde Spaanse edelman op zijn dwaze paard? De neurotische Haagse dame die de druppels van de dokter uit Brussel al bij zich heeft om op de laatste bladzij te sterven? Of toch maar die onbenaderbare tiener die met de oudere heer van motel tot motel trekt in het verre Westen? Wie hij aanwijst, gaat leven, wie hij weigert, blijft in het eeuwige limbo tussen de kaften.
De schrijver ziet het spektakel aan, maar hij wil er niet aan meedoen. Er staan schimmen bij die iets met hem te maken hebben, hij mag niet kiezen, het enige dat hem gegund wordt is iemand uit die ontzaglijke volksmassa achter de dranghekken, de een of andere naamloze uit de Bouquetreeks. Of is het toch anders? Ziet hij, achter die eerste groep van om een echt bestaan schreeuwende smekers die vier figuren dan niet staan, afgezonderd, niets vragend, op een lege plek? Zij willen niet naar binnen. Zij zijn zelf schrijvers. Geschreven schrijvers, maar toch schrijvers. Hij zwaait, en misschien zwaaien ze terug. François, die zijn vader Mijnheer Seurel noemde, en die, toen de schrijver nog jong was en van niets wist hem in een drama van verlies en hartstocht gewikkeld had tot het leek alsof hij zelf mee mocht leven in het verhaal dat hem verteld werd, Marcel die hem als Virgilius was voorgegaan in alle lagen van de herinnering waar men zijn ziel in steeds andere, en soms de vreselijkste gedaantes tegenkomt, en de kettingrokende Zeno die hem geleerd had om meters boven zijn eigen leven te hangen om het opnieuw te verzinnen als een boek. De vierde man kon hij niet goed zien. Hij keek nog even naar het gedrang voor de ramen, zag hoe de almachtige lezer de oudste van de drie zusters en haar landgenoot, de jongste van de twee gebroeders als een kampcommandant wegstuurde, en begreep dat hij daar verder niets te zoeken had. Maar op het ogenblik dat hij onopvallend door een zijdeur uit het gebouw aan de Raamgracht, waar dit alles plaatsvond, wilde verdwijnen, maakte de man, die zojuist nog onzichtbaar was, zich los uit het groepje van vier en liep snel op hem toe.
‘Kent U mij dan niet meer?’
‘Pascal Derivat!’
Iets van de omgekeerde Dorian Gray vond er in hem plaats, alsof er een gehate klok in zijn lichaam te pletter viel en hij nog één keer jong was. De eigenaar van het Mas Théotime was niets veranderd sinds hij hem in 1953 voor het eerst ontmoet had, maar dat kon ook niet. Even bleven ze aan elkaar hangen in zo'n vreemde, mediterrane accolade waarbij twee mannen hun best doen elkaar vast te houden terwijl de rest van de wereld instort. Pascal Derivat, die hem de weg naar de Provence en de Midi en zo op een geheimzinnige manier naar het schrijven gewezen had! O, zum Teufel mit der Konsequenz! dacht hij, en sloeg zijn arm om de schim voor hem, en zo liepen ze, ieder op zijn eigen wijze tot een leven van woorden veroordeeld, als twee verdwaalde zwervers de Kloveniersburgwal af om een verleden van dertig jaar in de pastis te verdrinken.