| |
| |
| |
Het Indische leven van Toen Vroeger
Rob Nieuwenhuys: foto's, heimwee en zorgvuldige aandacht
Hans Vervoort
Elk jaar geven VN-recensenten aan wat zij de beste boeken van het jaar gevonden hebben. Voor mij is dat altijd een overzicht van de leesachterstand die ik weer opgelopen heb, al troost ik me zelf met de gedachte dat er ongetwijfeld enkele verzonnen titels tussen zitten (zoals ik zelf vroeger ook wel deed als mij om zo'n lijstje gevraagd werd). In het overzicht van eind 1982 was er één voor mij gunstige uitzondering. Jeroen Brouwers prees Rob Nieuwenhuys om zijn foto-documentaires Tempo doeloe, Baren en oudgasten en het nu nieuwe Komen en blijven, en droeg hem en passant voor als kandidaat voor de P.C. Hooftprijs.
Geen slecht idee, want de nu vierenzeventigjarige Rob Nieuwenhuys heeft niet alleen zelf mooie dingen gemaakt, maar is ook de belangrijkste oorzaak dat de ‘Nederlands(ch)-Indische bellettrie’ een plaats heeft gekregen in de Nederlandse literatuur. Dat is een hele prestatie, want Indische mensen staan er niet om bekend dat zij kordaat een vooraanstaande plaats opeisen en Rob Nieuwenhuys is ook in dat opzicht erg Indisch. Blijvend enthousiasme en een lang en produktief leven wil echter ook wel eens helpen, zoals in dit geval.
In het onlangs verschenen vijfentwintigste en laatste deel van de Engelbewaarderreeks, geheel aan leven en werk van Rob Nieuwenhuys gewijd, staat een waslijst van bloemlezingen, essays, inleidingen en tijdschriftartikelen die hij in de loop van de jaren gepubliceerd heeft, meestal over de Indische bellettrie. Daarbij kan gevoegd worden zijn omvangrijke literair-historische overzicht de Oost-Indische Spiegel, zijn verhalend proza in Vergeelde portretten en Een beetje oorlog en zijn fotodocumentaires Tempo doeloe, Baren en oudgasten en Komen en blijven. Bij elkaar is dat een moeilijk te negeren oeuvre. Want Nieuwenhuys vooral boeit, zijn de gevolgen van de kolonisatie, de wisselwerking tussen de Indonesische levenswijze en die van de belanda's (Europeanen), de tussenvorm die daardoor ontstond en de tussengroep van Indo's die eruit voortkwam.
Rob Nieuwenhuys, tekening Siegfried Woldhek
Hij verklaart veel maar verontschuldigt niets en die begrijpende maar kritische instelling geeft hem een heel speciale plaats tussen de heimweegroep en degenen die de koloniale periode afdoen als een zwarte bladzij in de Nederlandse geschiedenis.
Nederlandsch-Indië is een naam die voor de meeste Nederlanders anno 1983 een bijklank zal hebben van koloniale overheersing, uitbuiting en kneveling, iets om snel te vergeten. Eigenlijk had het nooit mogen gebeuren. Formeel is dat een juist oordeel, maar het is niet fair om huidige ethische normen met terugwerkende kracht toe te passen op wat enkele eeuwen geleden gebeurde. Er valt ook lang te discussiëren over de vraag wat voor de bevolking het ergste was, de Nederlandse heerschappij of die van hun eigen vorsten. De Max Havelaar van Multatuli is (los van de literaire kwaliteiten) nog steeds de basis van een diepgaande controverse op dat punt. Had Douwes Dekker gelijk toen hij zijn Europese normen van wat wel en niet kon wilde opleggen aan de inheemse machthebber? Of was hij het prototype van de buitenstaander-bemoeial met véél te weinig begrip voor de inheemse adat en de positie van de regent, die aan zijn verplichtingen alleen kon voldoen als hij zijn onderdanen uitbuitte?
| |
Het werk van Rob Nieuwenhuys
- | Rob Nieuwenhuys, leven tussen twee vaderlanden. Deel 25 van de Engelbewaarderreeks, 1982, f15,- |
- | Vergeelde portretten, door Breton de Nijs (ps. van R. Nieuwenhuys), Querido 1954 (6e druk 1973, herdruk op komst) f9,90, verschijnt in april. |
- | Tempo doeloe, door Breton de Nijs, Querido 1961, 2e druk 1973, niet meer leverbaar. |
- | Oost-Indische spiegel, door R. Nieuwenhuys, Querido 1972, 3e bijgewerkte druk 1978, f103,-. |
- | Een beetje oorlog, door R. Nieuwenhuys, Querido 1979, 1e en 2e druk, f24,-. |
- | Baren en oudgasten, door R. Nieuwenhuys, Querido 1981, f74,50. |
- | Komen en blijven, door R. Nieuwenhuys, Querido 1982, tot 1 maart f64,50, daarna f74,50. |
- | Brieven van Willem Walraven, Van Oorschot, 1966, f41,-. |
| |
Postkoloniale schaamte
In deze controverse heeft Nieuwenhuys altijd het standpunt ingenomen en verdedigd (hating every minute of it, want het Indisch-zijn brengt een afkeer van conflicten met zich mee) dat Douwes Dekker in de zaak-Lebak ondoordacht handelde. Hollanders weten het altijd beter, maar het zou me niet verwonderen als de Indische Nieuwenhuys het toch bij het rechte eind heeft.
De koloniale maatschappij in Nederlands-Indië zat nogal gecompliceerd in elkaar. Er was in dat eilandenrijk geen eenheid, het bestond uit vele bevolkingsgroepen die elk hun eigen cultuur en heersers hadden. Vanuit Europa streken handelaren neer op die eilanden, ze werden gevolgd door kleine legers, en door handig gebruik te maken van technische voorsprong en het tegen elkaar uitspelen van concurrerende inheemse vorsten werd de archipel geleidelijk aan gekolonialiseerd. De vorm die dat aannam, verschilde nogal per gebied, variërend van volledige heerschappij tot monopolie-handelsovereenkomst en met de inheemse top.
Van de onderliggende massa trok natuurlijk niemand zich wat aan. Na het vestigen van handelsposten en het veroveren van enkele gebieden trok een gestage stroom van Europeanen naar Indië. Niet alleen veel Hollanders, maar - vooral na de nederlaag van Napoleon - ook veel werkloze vechtjassen en avon- | |
| |
turiers uit andere Europese landen. Duitsers, Fransen, Belgen, Italianen, Spanjaarden, ze zijn nog steeds terug te vinden in de namenlijsten van Indische families. Van vóór de Nederlandse tijd waren er ook achtergebleven Portugezen en hun nakomelingen, maar ook vrijgelaten slaven uit Voor-Indië (de zogenaamde Mardijkers van wie ‘Majoor Jantje’ de schatrijke eigenaar van het huis Tjitrap het meest bekend werd. Het Indonesische woord Merdeka - vrijheid - heeft dezelfde Portugese stam).
‘De grote Indische woonhuizen uit de vorige eeuw zoals ze in elke stad en in elke plaats te vinden waren, hadden misschien geen stijl, maar wel allure, dezelfde allure als hun bewoners. Ze waren wijd, royaal en open, met marmeren vloeren voor en plavuizen vloeren achter; ze waren zelden fraai, maar wel koel en gerieflijk.’ (Uit: ‘Tempo Doeloe’)
| |
Voorbijgangers en blijvers
In Indië vestigden zich ook Armeniërs, die vanwege hun christelijk geloof Perzië hadden moeten verlaten en zich vooral in de stoffen- en katoenhandel specialiseerden, waar zij ook nu nog een vooraanstaande plaats in innemen. Er waren ook al vroeg Chinezen in Indië, die dank zij hun grote ijver, handelsgeest en onderlinge solidariteit langzamerhand een groot deel van de kleinhandel en het bankwezen beheersten. In de grote steden hadden zij hun eigen wijk met hun eigen ‘Kapiteins’. Er was in de negentiende eeuw zelfs een detachement Afrikaanse soldaten uit Guinee, waarvan velen in Indië bleven hangen.
Kortom, de Indonesische archipel kreeg bezoek van een zeer gemêleerd gezelschap, veel voorbijgangers maar toch ook veel blijvers. De Nederlanders die er kwamen, bestonden uit ambtenaren, handelaren, planters, officieren, zwarte schapen uit de betere milieus (zoals Douwes Dekker). Maar er was ook een heel continent kanonnevlees, soldaten die op z'n best mochten hopen op een plaatsje in Bronbeek als zij hun pensioen haalden, maar meestal eerder stierven aan de vele tropische ziekten of bij het veroveren van een ‘benteng’. Overleefden ze hun contract, dan bleven ze ook nogal eens hangen in het land dat zij waren gaan beminnen. En dáár komt dan het verschijnsel naar voren dat vermoedelijk bij elke koloniale overheersing wel een rol heeft gespeeld: het gevoel dat men uiteindelijk te veel van Indië was gaan houden om het nog te kunnen verlaten. Geplande emigratie vanuit Europa naar Indië kwam weinig voor, al geeft Nieuwenhuys daar in één van zijn fotoboeken een mooi voorbeeld van, de familie Van der Hucht, die in 1843 emigreerde uit angst voor revolutionaire ontwikkelingen in Europa: ‘als het kwaad eenmaal losbreekt, wee dan zij die wat bezitten, want zij zullen de eerste slagtoffers zijn’.
Later zou dit een bekende ‘thee-jonkers’-familie worden, één van die schatrijke families die in de Preanger een elite-apart vormden. Bij de emigratie werden ook drie onbemiddelde wezen meegenomen, de nichtjes Van Wijnbergen, waarvan één (Everdine, ofwel ‘Tine’) de passie van Douwes Dekker opwekte. Zo'n emigratie was uitzondering, de overtocht was riskant, het tropisch paradijs slecht voor de gezondheid. Wie ging, deed dat meestal voor het gewin, en met het vaste voornemen om rijk terug te keren naar het vaderland. Toch bleven velen hangen. Deels zal dat te maken gehad hebben met de status die een blanke in Indië automatisch had en die men bij terugkeer naar Europa misschien niet zou kunnen handhaven. Deels was er ook de aantrekkingskracht van de schoonheid van het land. En omdat mensen nu eenmaal mensen zijn, zal ook nogal eens een rol gespeeld hebben dat er inmiddels een gezin ontstaan was, dat men niet makkelijk in de steek liet.
Europeanen in Indië namen, als zij alleen waren - en dat was meestal het geval - een ‘njai’, een huishoudster. Het fenomeen van de ‘njai’ werd in de Indische samenleving geaccepteerd, maar was aan strikte regels gebonden. Nieuwenhuys schrijft er in Komen en blijven over: ‘De njai was in de eerste plaats de huishoudster en de gezellin van de man en niet de minnares, zoals buitenstaanders wel eens denken. Haar positie was in dit opzicht niet anders dan in een echtelijke verhouding. Ze was verantwoordelijk voor de goede gang van zaken in huis. Zij richtte het huishouden in, zij deed de inkopen en zij behield de sleutel van de provisie-kamer, maar zodra er andere Europeanen kwamen, moest ze zich terugtrekken. Ze zorgde wel voor de dranken en het eten, ze vertoonde zich wel aan de gasten en kwam naar de voorgalerij om ze te bedienen, maar ze zat nooit aan, ze ging terug
| |
| |
naar haar domein: de achtergalerij of de bijgebouwen. Er waren Europeanen, meestal ‘baren’ (nieuwelingen) die haar mee aan tafel lieten zitten, die met haar uitgingen en zich in haar gezelschap vertoonden. Zo'n Europeaan hield zich niet aan de sociale code. Het klassieke type van de njai “kende haar plaats”.’
Een enkele keer huwde de Europeaan zijn njai en trotseerde de mores, maar meestal bleef de verhouding beperkt tot de schets die Nieuwenhuys ervan geeft. Als uit zo'n verhouding kinderen voortkwamen, stond de vader voor een moeilijke beslissing. Hij kon ze aangeven als zijn kinderen en dan waren ze ook van hem (en niet meer van de njai) en had hij de morele plicht om ze ook een Europese opvoeding te geven. Hij kon de kinderen meenemen naar een volgende standplaats, ze opsturen naar Europa voor een opleiding, maar ze niet meer negeren. Erkende hij ze niet, dan maakten ze gewoon onderdeel uit van de grote familie van baas en bedienden waaruit elk Indisch huis bestond. Lang niet altijd werden de kinderen erkend, soms vond de vader het na een paar kinderen genoeg, soms ook koos hij voor erkenning onder een schuilnaam. In Den Haag (uiteraard) is het Indisch Familie-Archief gevestigd, particulier initiatief van D.A. Visker. Hij gaf enkele jaren geleden het boekje Indische familienamen uit, waarin allerlei varianten van erkenning gemeld worden. Zo was er de variant van de omkering (Rhemrev in plaats van Vermehr, Snirp in plaats van Prins), of vervorming (Sermhan in plaats van Harmens) of ontlening (Bruinvisch, kind van Fisscher). Soms leefde de vader een sardonisch gevoel voor humor uit: Elisabeth Baai-Baai.
| |
Indischman
Als de man trouwde, werd de njai ‘weggedaan’. Nieuwenhuys schrijft erover: ‘Veel hing af van de wijze waarop de scheiding geregeld werd en van het gedrag van de man. Gedroeg hij zich haloes, dat wil zeggen: zacht en beschaafd, volgens het gebruik, dan ging het meestal goed. Maakte hij er ruw en abrupt een einde aan, dan liep het mis. (...) De wraak van de njai vormt een geliefkoosd thema voor de Indische romans uit de negentiende eeuw. Of de man zelf of zijn Europese vrouw werd vergiftigd. Hij, of zij of beiden kregen dan “pil nummer elf”, zo heette het. Een enkele keer kwam zo'n vergiftigingszaak aan het licht en vulde de kranten. Dan werd het een cause célèbre en sprak men over het “inlands dierage”. Maar over wat er allemaal aan voorafgegaan was, over de behandeling die de njai had ondervonden, sprak men niet. (...) Voor de nieuwe Europese vrouw waren de kinderen de “voorkinderen” van haar man die ze met de andere kinderen moest opvoeden. Was de vrouw zelf een Indische, van gemengd bloed dus, en in Indië geboren en getogen, dan zal ze daar niet veel moeite mee gehad hebben. Voor de Hollandse vrouw kon de situatie zeer moeilijk en soms onaanvaardbaar worden. Het doorsnee gezin in Indië was in de negentiende eeuw het typische Indische gezin, met een eigen leefwijze, waarbij de moeder van de vrouw (soms een inlandse) en de bedienden geheel werden opgenomen, de laatsten in een enigszins andere positie. De verhouding van de Indische vrouw des huizes met de bedienden, met hún wereld, waar zij door haar afkomst mee vertrouwd was, kon zeer intiem zijn. Ze raadpleegde hen voor de uitleg van kosmische voortekenen, bij het bepalen van goede en slechte dagen en bij het organiseren van de periodieke selamatans (offerfeesten). En de Hollandse man? Hij moest zich wel bij een Indische leefwijze aanpassen. Na korte tijd nam hij de Indische levensgewoonten en normen
over en schikte zich in de nieuwe gezinsverhouding. Vroeg of laat “verindischte” hij. Het proces ging vanzelf. Eerst als hij in het moederland terug was, besefte hij een ander mens te zijn geworden: een “Indischman”.’
Na enkele eeuwen koloniale overheersing ontstond een structuur waarin de Indo vooral de rol vervulde van kleine ambtenaar, al waren er veel uitzonderingen, want ze werden niet écht uitgesloten van hogere posities. Maar terwijl de gouvernementele elite, de groothandel en industrie, de cultures, de legertop toch voornamelijk blank was, vond men de Indo vooral in het klerkendom, de lagere ambtenaren, de assistent-boekhouders, de stationschefs. Hoe Indisch ook hun leefwijze was, toch voelden ze zich in essentie Europees en dus ver verheven boven de inlandse bevolking. Maar in vergelijking met de échte Europeaan voelden ze zich vaak inferieur, tweederangs. Het ‘kind zijn van twee vaderlanden’ maakte het onmogelijk om als groep een eigen identiteit te krijgen. De onzekerheid die dat met zich meebracht en de behoefte om toch vooral niet tegen te vallen, naar de maatstaf van Europese normen, is nog steeds kenmerkend voor de Indische groep.
| |
Vaag vermoeden
Rob Nieuwenhuys werd in 1908 geboren als zoon van een Indisch weesmeisje dat na een moeilijke
| |
| |
jeugd met veel vernederingen ‘vastbesloten was met een totok te trouwen, een volbloed Hollander, want alleen door een huwelijk met zo iemand kon ze sociaal stijgen en onafhankelijk worden’. Zijn vader was een totok, die later directeur werd van het beroemde Bataviase Hotel des Indes, zodat Rob Nieuwenhuys zijn jeugd heeft doorgebracht in een riante omgeving. Zoals toen en ook veel later nog de gewoonte was, werd het kind toevertrouwd aan de zorgen van een inheemse ‘lijfbaboe’. Bij Rob Nieuwenhuys was dat Nènèk Tjidah, voor hem de Javaanse oermoeder, die met haar verhalen, de warmte van haar lichaam, de geuren van sirih, gambir, pinang, zijn vroegste herinneringen vult. Maar in het Indische leven van Toen Vroeger was dat alleen de eerste fase van het kinderleven. Als het kind wat groter werd, raakte het vanzelf losser van de lijfbaboe en werd opgenomen in de Indische Clan, het familieleven met de vele ooms en tantes en nichten en neven en de grote en kleine drama's die in dat leven een rol speelden. In zijn kroniek-roman Vergeelde portretten heeft Rob Nieuwenhuys later die verhoudingen en gebeurtenissen in sepia-tinten vastgelegd. Dat verhaal heeft al de waas van het vaag vermoeden, het niet helemaal zeker weten van de dingen, dat ook de essentie is van zijn latere fotodocumentaires. De herinneringen zijn scherp, maar er is geen zekerheid over wat er écht aan de hand was, zoals ook oude foto's vaak heel precies iets weergeven dat toch veel te raden overlaat.
In de derde fase van het opgroeien van een Indisch kind begon de Hollandse kant te trekken. Vaderlandse geschiedenis ging ook op de scholen in Indië eerder over de slag bij Nieuwpoort dan over het rijk van Modjopait, en de loop van de Rijn was heel wat belangrijker dan die van de Brantas. En als het éven kon, dan stuurden Indische families hun zonen na de hbs naar Nederland, want een Europese universitaire opleiding telde heel wat zwaarder dan de Indische opleidingen die voorhanden waren. Ook Nieuwenhuys ging in Nederland studeren, eerst Indisch recht, later Nederlands. In 1935 keerde hij terug naar zijn geboorteland, zevenentwintig jaar oud. Hij werd er leraar en tenslotte in Batavia lector aan de in 1940 opgerichte Literaire Faculteit. Alhoewel geen politiek dier, lagen zijn sympathieën toch duidelijk aan de linkerkant, en hij had het geluk in contact te raken met Du Perron, toen die rond 1937-38 zijn Land van Herkomst bezocht. Du Perron zag kans in korte tijd een vriendenkring op te bouwen van Hollandse, Indische én Indonesische (nationalistische) intellectuelen, nam het wantrouwen tussen die groepen weg en zorgde dat ze elkaar leerden kennen en waarderen. Bladen als Kritiek en opbouw en later De fakkel (waarvan Nieuwenhuys redactie-secretaris was) vormden de spreekbuis van progressief Indië. Na de oorlog, in 1947, werd het blad Oriëntatie opgericht en daar kon Rob Nieuwenhuys als redactie-secretaris opnieuw een poging doen om progressieve Indonesische en Nederlandse geluiden te laten horen, al was het vooral een literair-cultureel blad.
Na de souvereiniteitsoverdracht vertrok hij ten slotte naar Nederland, in 1952, vierenveertig jaar oud, om een nieuw leven te beginnen, zoals zoveel uit Indië gerepatrieerden dat in die tijd moesten doen. Het werd een leraarschap aan de Eerste Openbare Handelsschool te Amsterdam, waar leerlingen als K. Schippers kennismaakten met zijn vertellerstalent en grote verstrooidheid, en een tic van de literatuur meekregen zoals Nieuwenhuys dat zélf vele jaren eerder overkomen was op de hbs te Soerabaja. Wie twee vaderlanden heeft, zou zich in beide landen thuis moeten voelen, maar in de praktijk betekent het meestal heimwee naar het land waar men niet is. Nieuwenhuys haat heimwee en nostalgie bij zich zelf, maar het zal geen toeval zijn dat hij uiteindelijk, in 1963 terechtkwam bij het Leidse Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, als chef van de afdeling die de documentatie van de geschiedenis van Indonesië verzorgde.
In het aan hem gewijde deel van de Engelbewaarderreeks herinnert oud-medewerker Frits Jaquet zich Nieuwenhuys als iemand die onzichtbaar leiding gaf. Hij gaf er verre de voorkeur aan om zich te gedragen als geïnteresseerde bezoeker, op zoek naar al het moois en interessants dat er aan foto- en ander documentatiemateriaal was. ‘Urenlang en luid kuchend kon hij de stapels boeken “met zijn schoen doorbladeren”, tot iets zijn aandacht trok. Hij werd dan zeer aanwezig.’ Zelf niet erg bedreven in systematiek liet hij dan vaak een chaos achter waar net orde geschapen was, zodat zijn medewerkers ten slotte leerden om het geordende materiaal wat slordig neer te zetten en het ongeordende materiaal juist heel netjes te presenteren, en dáár ging Nieuwenhuys dan op af.
In tien jaar ontstond na veelvuldig herschrijven de Oost-Indische spiegel (1972), een ruim zeshonderd pagina's tellend literair-historisch overzicht van de Nederlands-Indische bellettrie, vanaf het begin van de koloniale tijd. Het was (na Java in onze kunst, van Gerard Brom, 1931) het eerste en enige overzicht op dit terrein en het sloeg bij geïnteresseerden in als een bom. Wie had ooit vermoed dat er zóveel rijkdom school in het literaire bijprodukt van zoveel jaar koloniale overheersing? De Oost-Indische Spiegel maakte ook veel indruk omdat het goed geschreven was, géén dorre literatuurgeschiedenis, maar een levendig portret van de koloniale geschiedenis, vaak aan de hand van de levensbeschrijvingen van de diverse literaire of semi-literaire personen die Rob Nieuwenhuys onder de aandacht wilde brengen.
Achteraf is door H. Baudet gesignaleerd dat dit standaardwerk eigenlijk op criteria stoelt die elkaar moeilijk verdragen. Schrijvers konden erin voorkomen vanwege hun historische rol en/of hun literaire kwaliteiten, maar desnoods ook omdat Nieuwenhuys ze als persóón zo interessant vond. Die kritiek is terecht, maar juist het feit dat Nieuwenhuys zo flexibel was in zijn criteria maakt het boek vermoedelijk zo interessant, want het bracht hem op het spoor van allerlei randfiguren (‘periferen’ zoals hij ze noemt) die bij een ‘officiële’ benadering nooit ontdekt zouden zijn.
| |
Periferen
Zo treedt bij voorbeeld de blinde schelpenverzamelaar en kruidenkenner Rumphius op. Zijn plaats in de literatuur wordt door Nieuwenhuys met verve verdedigd via voorbeelden van zijn liefdevolle en taalgevoelige beschrijving van planten en dieren, maar eigenlijk (voel je als je het leest) gaat het Nieuwenhuys om het fenomeen van een Duitser die in de zeventiende eeuw op Ambon strandde, blind werd, en poëtische teksten over flora en fauna schreef, die alleen nog bestaan omdat de toenmalige Gouverneur-Generaal Camphuis zijn hobby deelde en een kopie van het manuscript liet maken (het origineel verging met man en muis, op weg naar Europa).
Er waren in Indië nog veel meer periferen te ontdekken. De natuurkenner Junghuhn bij voorbeeld; de recalcitrante en misantropische taalgeleerde Van der Tuuk (een atheïst in dienst van het Bijbelgenootschap) wiens gepeperde brieven aan vriend en vijand een genot zijn om te lezen; de opvliegende idealist Roorda van Eysinga die net als zijn grote voorbeeld Multatuli verbannen werd, véél slechter schreef, maar het hart op de goede plaats had; de anarchist Alexander Cohen die zijn tijd in Indië als soldaat voornamelijk doorbracht met een zware loden kogel aan zijn been. Er waren ook mensen die schreven voor hun brood, zonder veel pretenties, en door Nieuwenhuys (her)ontdekt werden als auteurs van belang. P.A. Daum bij voorbeeld, die als krantenman in verloren uurtjes de feuilletonhoek vulde en daarbij onder hoge druk romans schreef die weliswaar sterk van kwaliteit verschillen, maar waarvan sommige nog steeds een literair hoogtepunt zijn. Willem Walraven, de in Indië gestrande Dirkslander die in zijn Brieven (postuum door Van Oorschot uitgegeven in 1966, bijna negenhonderd pagina's dundruk) perfect de opstandigheid en heimwee verwoordt van een intelligente en gevoelige ‘totok’ die door allerlei omstandigheden (huwelijk, geldnood) vastzit in een tropenland dat nooit zijn land zal worden, en in twee culturen (de Indische en de verwaten Hollandse) waarin hij zich óók al niet thuis voelt. Dank zij de koppigheid van Van Oorschot is dit boek nog steeds te krijgen, en Nieuwenhuys zorgde ervoor dat in 1975 als eerste deel van de Engelbewaarderreeks het boekje De groote verbittering uitkwam, herinneringen van Walravens stotterende Indische zoon aan zijn opstandige vader.
Een ontdekking van recenter datum was Lin Scholte, dochter van een Hollandse Knil-onderofficier en een Javaans kazernekind, die in Anak Kompenie en latere boeken liet zien wat een natuurtalent kan, ook zonder literaire scholing. Maar Nieuwenhuys miste ook de echte literaire pogingen van recente datum niet. In de Oost-Indische spiegel zijn al enkele pagina's gewijd aan het werk van F. Springer die door de Nederlandse kritiek pas veel later ontdekt werd. En hij geeft zelfs aandacht aan A.L. Schneiders, die ooit nog wel ontdekt zal worden als interessante ‘minor’ schrijver. Bij het enthousiasme van Rob Nieuwenhuys past dat hij zijn ontdekkingen ook ná het verschijnen van de Oost-Indische spiegel bleef uitdragen. Hij verzorgde zelf een aantal uitgaven van door hem bewonderde auteurs, of bracht zijn enthousiasme over op anderen en zette hen aan het werk.
| |
Kampervaringen
Aan eigen verhalend werk is Nieuwenhuys na Vergeelde portretten alleen nog maar toegekomen toen hij, ruim dertig jaar naar dato, zijn oor- | |
| |
logsherinneringen opschreef: een verslag van zijn korte actieve periode als soldaat-ziekenverzorger, de ruim drie jaar in Japanse interneringskampen en de hereniging met vrouw en kind. Het verscheen in 1979 onder de bescheiden titel Een beetje oorlog.
Ook Jeroen Brouwers deed er ruim dertig jaar over voordat hij zijn kampervaringen vorm gaf, en een groter verschil in aanpak is nauwelijks denkbaar. Het dramatiseren van ervaringen, zoals Brouwers deed, is (denk ik) erg Nederlands. Typerend voor de Indische verteltrant (ook merkbaar bij Nederlandse schrijvers als Friedericy en Alberts en Springer die de Indische ‘tic’ hebben) is dat grote dramatische gebeurtenissen juist heel laconiek, bijna lacherig worden verteld. Laatst hoorde ik op de radio een echte Indischman verslag doen van zijn ervaringen na de torpedering van het schip waarop hij met vele anderen als krijgsgevangene vervoerd werd, om in Sumatra een spoorweg aan te leggen. De overlevenden lagen in zee en de verteller verbaasde zich erover dat de doden niet zonken (zoals hem altijd verteld was) maar bleven drijven, zodat je je echt over andermans lijf een weg moest banen naar de schaarse reddingboten. Toen hij er eindelijk één bereikte, bleek die bezet te zijn door een Japanse en een Koreaanse militair die met getrokken bajonet voorkwamen dat drenkelingen aan boord konden komen. Ze mochten er wel aan hangen en toen er op deze manier voldoende mankracht verzameld was, werden de drenkelingen omgevormd tot instant zwemslaven die het bootje moesten opduwen in de richting van het in de verte vermoede land. Als ze niet hard genoeg zwommen, kregen ze een tik met een geweerkolf. Het zonder merkbare wrok en met veel verve vertellen van zo'n verschrikking is volgens mij de niet-Nederlandse kant van Indische mensen.
Nieuwenhuys' oud-medewerker Frits Jaquet schrijft in het eerder genoemde Engelbewaarder-deeltje: ‘Een beetje oorlog kan ik niet lezen zonder hem te zien gebaren, geluiden nabootsend op z'n indisch en als het zo te pas kwam door de kamer lopend, bijvoorbeeld om na te doen hoe, tijdens een militaire oefening, de brancard de bocht in de loopgraaf niet kon halen en daar dus even in het schootsveld gehouden moest worden. Geweldig veel lol had hij erom.’
Die houding dus.
Een beetje oorlog kreeg betrekkelijk weinig aandacht, Nederlandse critici wisten er kennelijk niet goed raad mee. Dat geldt nog sterker voor de heel bijzondere fotodocumentaires die Rob Nieuwenhuys maakte. Al in 1961 kwam Tempo doeloe uit, een klassieker voor de liefhebbers. Ik stal het boek enkele jaren na het verschijnen uit de boekenkast van mijn ouders, om af en toe te kunnen kijken naar een portret uit 1897 van resident Vogel en de Soesoehoenan van Soerakarta, Pakoe Boewono X, Spijker van de Wereld, met het bijschrift ‘De resident en zijn probleem’. Voor en na Tempo doeloe zijn heel wat fotoboeken over Indië verschenen. Dat was ook niet zo moeilijk want al in het midden van de vorige eeuw konden fotografen in Indië goed geld verdienen aan portretten van land en volk, en er is een kolossale overvloed aan materiaal. Het grote probleem van samenstellers van fotoboeken over Indië is het maken van een goede keus, en daarin faalden ze meestal. De fotoboeken leden ófwel aan een saaie volledigheidsdrang (één onderwerp, bij voorbeeld het leger, volledig uitgediept) ófwel aan een larmoyant heimwee (de tempo-doeloe-boeken van Hein Buitenweg).
| |
Slachtoffers of overheersers
Rob Nieuwenhuys heeft van meet af aan een andere benadering gehad. Hem interesseert vooral het verre verleden (van vóór zijn tijd in Indië) en dat behoedt hem voor eigen sentimentele herinneringen. Zijn aandacht is vooral gericht op de sociaal-historische aspecten van de komst van Nederlanders en andere buitenlanders in Indië. Wat voor mensen waren dat, hoe keken zij tegen het land aan, wat déden ze met het land, hoe vermengden ze zich met de bevolking, wat richtten ze aan en wat droegen ze bij, waren ze slachtoffer of overheersers of beide?
De fotografen en hun opdrachtgevers van de vorige eeuw en begin van deze eeuw behoorden tot de bovenlaag van de maatschappij en de beelden geven dus weer wat zij zagen en wilden vastleggen. Dat is een eenzijdige visie en als je vanuit die beelden toch een portret wilt geven van de afgebeelde maatschappij, dan moet je in je tekst de ontbrekende gegevens invullen en vooral aandacht hebben voor het onbedoelde detail in de foto's: de stille achtergrondfiguren, de bedienden, het decor. Rob Nieuwenhuys weet waarover hij het heeft en hij heeft ook die aandacht voor details, maar daarmee is de speciale magie van zijn foto-tekst-boeken nog niet goed verklaard.
Bijna twintig jaar na Tempo doeloe begon hij aan een trilogie waarvan nu de delen Baren en oudgasten (Baren = nieuwkomers) en Komen en blijven zijn verschenen. Er volgt nog een deel dat Met vreemde ogen gaat heten, een verwijzing naar de eenzijdigheid van het beschikbare fotomateriaal. De titels duiden op een thematische aanpak, maar meer dan een vroom voornemen kan dat bij Nieuwenhuys gelukkig nooit zijn.
Terwijl je als lezer/kijker voortdurend het gevoel hebt een zich logisch ontwikkelend fotoverhaal te lezen waaraan je je makkelijk gewonnen geeft, valt er toch eigenlijk geen systeem te ontdekken in de aanpak. Er zijn hoofdstukken waarin een kwestie wordt uitgelegd of een typisch fenomeen (de njai bij voorbeeld) wordt beschreven, er zijn globale onderwerpen (‘Besturen en bestuurders’, ‘De Indo-Europese gemeenschap’), maar met groot gemak stapt Nieuwenhuys ook over op het volgen van één persoon of één familie, of droomt hij weg bij een mooie natuuropname van het fotogenieke land. En een enkele keer is er alleen maar het raadsel van een oude afbeelding van iets of iemand, waarover weinig bekend is. De teksten sluiten daarbij aan, soms informatief, soms sfeerbeschrijvend, soms alleen maar het raadsel aanduidend. Eigenlijk doen Nieuwenhuys' fotodocumentaires nog het meest denken aan visueelverbale symfonieën, een hoogstpersoonlijke compositie van indrukken over Indië, die hij wil overdragen.
Frits Jaquet schreef over Nieuwenhuys' fascinatie: ‘En dan de foto's. We hebben er op het Instituut enkele tienduizenden en Nieuwenhuys was er nauwelijks weg te krijgen. Hij speelde ermee, zag mogelijkheden voor verhalen, voor geschiedschrijving, werd vreselijk aktief en was plotseling vertrokken, een spoor van wanorde achterlatend.’
Het eindresultaat is een unieke serie fotoboeken, waarbij tot nu toe met elk volgend deel een nieuw hoogtepunt wordt bereikt. Het is te hopen dat deze foto-literatuur ooit een wat groter publiek zal bereiken dan de Indië-freaks.
■
|
|