We poets
Het boek gaat over de eerste elf jaar van zijn leven, een moeilijke periode om onsentimenteel en onvervalsend over te schrijven. Soyinka beschrijft echter niet alleen een kind dat ‘verdwenen’ is, maar ook een wereld die voorgoed is veranderd, en dat is een van de elementen die hem op het rechte pad houden. Een ander is de bewondering en liefde voor zijn ouders, ‘Essay’, hoofd van een (natuurlijk) Engelstalige lagere school, en zijn moeder, ‘the Wild Christian’, die beide levensecht uit zijn bladzijden oprijzen. Een derde ingrediënt dat dit boek indrukwekkend maakt, is Soyinka's positie tussen de Europese en de Afrikaanse wereld in. Anders dan bij bij voorbeeld de Pool Joseph Conrad, krijg je bij Soyinka het gevoel dat hij door zijn meesterschap over de Engelse taal, en zijn politieke keuze om in zijn geboorteland te blijven leven en werken, (ondanks bij voorbeeld twee jaar cellulaire celstraf ten tijde van de Biafra-crisis) zich een positie ‘boven de partijen’ heeft veroverd, waarin hij niet zozeer geïnteresseerd is in de superioriteit van een van beide culturen, als wel in het mededelen en vertolken van beide culturen voor elkaar. Dat is tenminste de indruk die ik overhoud uit dit boek, uit het éne toneelstuk dat ik zo gauw van hem heb kunnen bemachtigen, en uit een bundel essays over Afrikaans drama van zijn hand.
Het is jammer om episoden en anekdotes uit dit boek na te vertellen, want Soyinka's liefdevolle aandacht voor details, en zijn zorgvuldige sturen van de middenkoers tussen het vertellen van de dingen zoals ze in zijn kindertijd leken en hoe hij ze nu interpreteert, zijn onnadrukkelijke tact en zijn lichte toon, gaan bij samenvatting onherroepelijk verloren. Wat mij bij het lezen van deze recreatie van een kinderleven in het Nigeria van veertig jaar geleden vooral opviel, was de verhouding tussen ouders en kinderen, of in ieder geval tussen deze ouders en dit kind: een verhouding waarbij het uitoefenen van gezag eenvoudig, vanzelfsprekend en overduidelijk was - de meppen en stompen van ‘the Wild Christian’ logen er niet om - zonder dat dit resulteerde in angst of in een wantrouwen à la Du Perron. Integendeel, Soyinka beschrijft een kind dat kunstenaar zal worden, maar ‘problemen met de omgeving’ zoals dat tegenwoordig heet, lijken er in zijn herinnering nauwelijks te hebben bestaan. Wat het kind Wole van zijn broertjes en zusjes onderscheidt, is niet enig wanbegrip dat hij ontmoet, maar een eigen temperament: een neiging tot ‘dromen’, een neiging om te ontsnappen aan de grenzen van huis en tuin, en vooral een emotionaliteit die hem zelf evenzeer verbaasde als zijn ouders. Als een zusje na maanden ziekte sterft, op haar eerste verjaardag, vragen zijn ouders zich verbijsterd af waarom juist de kleine Wole in zulk wanhopig huilen uitbarst - ‘waarom hij het begrijpt’ - terwijl de andere kinderen niet begrijpend en stil naar het opgebaarde lijkje komen kijken. Maar ze accepteren dat enorme verdriet even vanzelfsprekend als zijn driftbuien - er is ruimte voor. Net zo goed als er ruimte is voor steeds weer nieuwe ‘cousins’ in het huis, en ruimte bij andere volwassenen voor Wole. Ouders lijken ouders van iedereen, met rechten en plichten jegens alle kinderen, niet alleen hun eigen vlees en
bloed. Misschien is dat een reden voor het ontbreken van de Europese eenzaamheid bij dit uitzonderlijke kind, zodat er geen aanleiding is tot ‘reedloos en fel bewenen’, of tot de treurige berusting van Wordsworth, wiens cultiveren van de solitaire emotionele ervaringen van zijn jeugd en puberteit tot een tragische overtuiging leidde:
We poets in our youth begin in gladness,
But thereof come in the end despondency and madness.
Het is op zijn minst nuttig en hoopgevend om bij Soyinka, die waarachtig geen gemakkelijk leven heeft, een andere wordingsgeschiedenis te vinden, en een andere emotionele kracht.
■