Boeotiërs?
En wat ís nu precies die belangrijke boodschap die de dichteres voor de lezer heeft? Dat in de natuur tekens te vinden zijn die op een hogere eenheid wijzen? Dat het eeuwige, kosmische belangrijker is dan het tijdelijke, chaotische? Dat het gedicht, een wonderbaarlijke, onbegrijpelijke gave, die eenheid weerspiegelt? Dat in het moderne leven oude, geheiligde waarden met voeten getreden worden (in het gedicht ‘Anno 1982’ wordt nota bene een aborterende arts een ‘clean shaven barbaar’ genoemd, ‘het zij u gezegd’)? Voor het grootste deel is dat allemaal onversneden symbolisme, maar het klinkt onderhand wel bijzonder dogmatisch en onfilosofisch. En dat is wat je ten slotte écht tegen deze kant van Ida Gerhardts poëzie kunt hebben, dat de wijsgerige diepgang erin uit het jaar nul stamt en weinig meer voorstelt dan de kanseltaal die de dichteres rond de eeuwwisseling al over ons hebben uitgegoten. Het gedicht ‘Toen Holland antwoord gaf’, dat begint met de regels ‘Dat mij dit nog gewerd: van mijn werk de late erkenning’ bevat dan ook een vooronderstelling, waarbij ik wenste Cubaan te zijn of Monegask.
En wat ervan gezegd wordt of geschreven
schendt met zijn gissingen de eenzaamheid
van de verborgene, wiens identiteit
de eeuwen door onkenbaar is gebleven.
schrijft Ida Gerhardt over het interpreteren van (haar) poëzie. En daar staat de criticus dan, die al het licht en water in haar werk heeft onderzocht, alle symboliek tot op de bodem uitgevloeid, alles voor niets! Niettemin is achter in De zomen van het licht weer een lange lijst aantekeningen opgenomen, waarmee de lezer wordt gestimuleerd om het wél te begrijpen, al kan dat dus eigenlijk niet. Zo kom je te weten dat met ‘hem’ in de regel ‘En het wás of wij daarginds hem zagen’ Socrates is bedoeld en met ‘U drieën’ in ‘Bij een familieportret’ Ida Gerhardt en haar zusters. Waarom kun je dat dan niet uit het gedicht zélf halen, vraag ik mij af, als ‘aan hém bleef het gezag’? Soms ook ontgaat mij de zin van een aantekening. Zo wordt in het gedicht ‘Cycladenvaart’ met het woord ‘Gehuifde wagens’ in ‘Gehuifde wagens zijn de schepen van de wegen’ naar de Odyssee verwezen. Ga je vervolgens na welke wonderlijk geïnspireerde regel op de aangewezen plaats staat, dan lees je: ‘En de bedienden zullen een wagen voor je klaarmaken, een hoge, met stevige wielen, met een overhuifd bovenstel’. Een huifkar dus, precies zoals je die in het woordenboek kunt vinden of in de voortrekkersverhalen over Piet Retief. Wat Ida Gerhardts huifkarren door de verwijzing naar Homerus zo bijzonder maakt, blijft in het ongewisse. Ook informatie als die over de eenhoorn ‘De eenhoorn is een fabelwezen (vgl. de vogel Phoenix), een zeldzaam en prachtig wonderdier (...) Zie ook A. Roland Holst, Verzameld werk’ et cetera is aan niemand besteed. Wie denkt de dichteres eigenlijk voor zich te hebben, als ze haar poëzie schrijft? Ongeletterden? Boeotiërs (bewoners van Boeotië, een landschap in het oude Griekenland: de Boeotiërs golden als ruw en onvatbaar voor beschaving)?
Ida Gerhardt
Er staan te veel gedichten in De zomen van het licht die wat betreft taalgebruik, achterliggende filosofie en leraarachtigheid retorisch en ouderwets mogen heten. Maar tóch is er zo'n eerste gedicht en zijn er nog wat gedichten, die bij een paar mogelijke bezwaren tegen het taalgebruik, onaantastbaar blijven voor kritiek. Zo'n gedicht is ook ‘Ultima Thule’:
Dit is hun eiland. Zij zijn autochthoon;
in zwarte lompen en met zwarte voeten.
Ik denk, mijns ondanks, wél bij het ontmoeten
aan wat zich op hen vestigde metter. woon.
Hun kinderen zijn traag van taal en spel,
en lijken halfweg in de grond gezonken;
een soort kobolden, laag van kruis en schonken.
Hun taak is water halen uit de wel,
een mijl van het schamele gehucht vandaan.
Het meeste grijpen mij de ouderen aan:
met okeren gelaat en okeren handen;
door jicht gebroken tot de vreemdste standen,
een Zadkine als zij trachten op te staan.
‘Met het aanschouwelijke beeld is de criticus niet zo gemakkelijk zand in de ogen te strooien,’ schreef Vestdijk eens, overigens naar aanleiding van Ida Gerhardts Het levende monogram. Maar hier is geen sprake van zand. Zowel qua beeldals qua taalplastiek schildert Ida Gerhardt in het knoestige, nevelige volk, ver van de bewoonde wereld, op een ongeëvenaarde wijze de aanvangsstaat van de mens. Wie een dergelijk gaaf gedicht schrijft, mag van mij honderd andere, mij irriterende verzen schrijven. Maar de dubbelzijdigheid van Ida Gerhardts poëzie blijft wel een raadselachtig fenomeen, dat je eerder doet verlangen naar een bloemlezing van haar werk dan naar nog meer Verzamelde gedichten.
■