De wetenschap van een minnaar
Jacques Kruithof tussen literatuur en wetenschap
Tussenspraak Essay over literatuur en literatuurwetenschap door Jacques Kruithof Uitgever: Bzztôh, 104 p., f24,50
Rudi van der Paardt
In de vorig jaar verschenen, inmiddels met de Greshoffprijs bekroonde bundel Vingeroefeningen heeft Jacques Kruithof een opstel opgenomen over F.C. Terborgh, dat getuigt van erkenning, zelfs van bewondering. Op het eerste gezicht is dat wat vreemd. Kruithofs behoefte aan directheid, ook in stilistisch opzicht, lijkt haaks te staan op de allesoverheersende distantie, zo kenmerkend voor de diplomaat die de schrijver Terborgh in het dagelijks leven was. Maar voor wie Kruithofs andere publikaties kent is het niet zo moeilijk de link met Terborgh te leggen: beide auteurs zien ‘leven en letteren’ als een queeste, een zwerftocht, waarbij de reis belangrijker is dan het bereiken van het doel.
Wie behept is met een dergelijk nomade-syndroom, legt zich niet gemakkelijk vast, neemt niet gauw een standpunt in. Hij is eerder geneigd zijn ‘Lebensraum’ veilig te stellen. Dat deed Kruithof in zijn pamflet over het literatuuronderwijs, Het oog van de meester (1979), waarin hij zich verdedigde tegen de usurpatiedrang van diverse soorten docenten. Nu heeft Kruithof een essay geschreven over een onderwerp dat sinds de Huizingalezing van Karel van het Reve zoveel besproken is: de relevantie van de literatuurwetenschap voor de literatuurminnaar. Hoewel hij op diverse plaatsen in zijn pamflet schrijft, dat hij van te voren niet wist waar hij uit zou komen, moet dat voor zijn lezers toch wel duidelijk zijn geweest: het essay, Tussenspraak geheten, mondt uit in een oratio pro domo, een pleidooi voor het behoud van het grensgebied tussen literatuur en wetenschap, dat de essayist pleegt te bestrijken.
Literatuurliefhebbers en literatuurwetenschappers staan van ouds met elkaar op gespannen voet. Het is de tegenstelling tussen dwepers en pluizers, zoals Gomperts in zijn pamflet, vrij naar Van Eeden, hen heeft bestempeld. Eerder had Stutterheim in Problemen der literatuurwetenschap (1953) de tegenstelling proberen te vangen in het begrippenpaar beleving en reflectie. Het volgende citaat lijkt mij nog steeds op een bepaalde lezersgroep van toepassing: ‘Er uit zich een bijna instinctieve afkeer van het denken, dat kunstwerk en kunstgenieter van elkaar vervreemdt, dat bloedeloze observaties stelt in de plaats van een levende werkelijkheid, en dat uiteenscheurt wat in de beleving als een eenheid gegeven is. (...) Het analyseren wordt als een ontheiliging beschouwd. Het wordt vergeleken met het in stukjes scheuren van een bloem, met een wrede en bovendien nutteloze vivisectie, - nutteloos, daar immers kennis op deze wijze niet verkregen kan worden, dit kennen met de beleving samenvalt, en we een kunstwerk slechts begrijpen, als we er met onze gehele ziel deel aan hebben, als we het zelf wórden. Het deel hebben aan een kunstwerk is een begenadigde toestand, aan de mystieke extase niet ongelijk.’
Geen mysticus heeft zijn instinctieve bezwaren recentelijk zo duidelijk gerationaliseerd als Karel van het Reve, die overigens - en dat maakt zijn Huizinga-lezing zo opmerkelijk - van staatswege als pluizer is aangesteld. Zoals bekend zijn op diens lezing veel reacties losgekomen en Kruithof heeft nu alle bezwaren die de laatste jaren in Nederlandse publikaties tegen ‘de literatuurwetenschap’ zijn ingebracht op een overzichtelijke wijze geïnventariseerd. Hij komt daarbij tot een vijftal categorieën. Van het Reve noemde vooral twee bezwaren: die van de abjecte stijl en ‘de dieventaal, het jargon waarin deze lieden zich uitdrukken’. In zijn eigen voorbeelden haalde Van het Reve deze twee categorieën nogal eens door elkaar, maar Kruithof brengt terecht een demarcatielijn aan: het jargon, de ‘metataal’, is onvermijdelijk, al moet het tot een minimum worden gereduceerd; het bezwaar tegen de vreselijke stijl blijft ook voor Kruithof overeind.
Ik wil hierbij graag twee kanttekeningen maken. In de eerste plaats geloof ik dat Van het Reve's filippica tegen de onleesbaarheidsfactor van literatuurwetenschappelijke publikaties inmiddels al enig effect heeft gehad. Er wordt door redacteuren van tijdschriften en bundels, misschien ook door bureauredacteuren van uitgeverijen, duidelijk meer dan in een recent verleden gelet op stijl en jargon, al zie ik Mieke Bal of Rien Segers nog niet direct de P.C. Hooftprijs winnen.
Een tweede opmerking betreft Kruithofs oordeel over de toelaatbaarheid van jargon. Metataal mag, moet zelfs, vindt Kruithof, maar hij is tegen wisseltrucs, zoals ‘het verruilen van het ene beeld (perspectief) voor het andere (focalise), in de hoop dat niemand het in de gaten heeft’. Het voorbeeld lijkt me minder geslaagd. De vervanging van de betreffende term is immers uitvoerig gemotiveerd en heeft juist zeer de aandacht getrokken.