Gelooid en stug
De poëzie van Jan Eijkelboom mag dan wel met die van Leeflang overeenstemmen in het feit dat ze persoonlijk en menselijk is, met steeds herkenbare mededelingen, ze maakt toch een heel andere indruk. Eijkelboom schrijft veel gelooider en stugger Leeflang met zijn glooiende zinnen.
In zijn eerste bundel kon men, door het afstandelijke en vaak ironische praten over het vergooide verleden en de ontoereikendheid van het menselijk bestaan, misschien nog denken aan een nieuwe scheut uit de Komrij-stam, maar in De gouden man zijn de gevoelens veel bezonkener, mystieker en minder anekdotisch vastgelegd. Of men het zo precies uit de poëzie kan halen is de vraag maar na persoonlijke informatie weet ik dat de titel De gouden man enerzijds op Boeddha slaat, anderzijds op de titel van een van Van de Woestijne's dichtbundels De modderen man. Na de aandacht op de modder van het bestaan richt Eijkelboom zich nu op de glans, het goud, de zin van het leven.
Als gezegd verloopt Eijkelbooms poëzie heel wat minder vloeiend dan die van Leeflang. Neem het volgende fragment: ‘Stembussen werden gelost/uit een trein. Het leken/te grote zoetekoeksdozen.’ En vergelijk dat met een regel van Leeflang: ‘Zijn tafel is een klein fornuis/en daarop staat een pan;’. Bij Eijkelboom wordt door de punt tussen twee zinnen de werkelijkheid scherp van het beeld onderscheiden, bij Leeflang loopt die via een hoekig heen en weer geslingerd gelijking regelrecht in het beeld over. Het gevolg is dat men bij de een hoekig been en weer geslingerd wordt tussen werkelijkheid en poëzie, bij de ander als het ware steeds tot de nek in de poëzie zit.
Het dichten zelf gaat Eijkelboom duidelijk minder gemakkelijk af, het is een probleem voor hem, en in zijn geval heeft dát weer voordelen. Het geeft om zo te zeggen dramatische kracht, gevoel van worsteling om aan ‘Die eenvuldighe Sempelheit’ (aan Ruusbroec ontleende gedichtentitel) toe te komen.
Eijkelbooms poëzie is retorisch, in de goede zin van het woord. Hij durft woorden te herhalen of uit de zin het ene woord naar voren te duwen, om zijn boodschap kracht bij te zetten. Als volgt gebeurt dat in de aanvangsregels van ‘Love me like a rock’; ‘O mama moeder die bekleed met tafzij/en met de allerzachtste huid/toch was een rots, een rots der eeuwen’ en zó in het sublieme gedicht ‘o’, waarin de dichter zijn verlangen uitspreekt naar een spontane ontboezeming:
een vers met o beginnen mocht,
dat het dan ongezocht een ode
werd waarin zeg maar een dode
of wel een warm lief lijf
voor wie daarvoor gevoelig is
een adem ging als was het
leven nu voorgoed betrapt.
Maar nee, wat bij mij ingaat moet bezinken,
verdicht zich tot een sprakeloos substraat
dat roerig wordt en uit wil breken
en soms vermomd de mond verlaat.
O, klonk het nog eens ongehinderd.
Dit gedicht ‘o’, voor mij het hoogtepunt van de bundel, zegt in feite alles over Eijkelbooms dichterschap. Hij wil wel, net als eens de Vijftigers (zijn taal is soms ook ‘Vijftig’) ontbranden, maar niettemin is de woeling gedoemd onderhuids te blijven. Peter Berger merkte naar aanleiding van het gedicht ‘Impasse’ van Nijhoff eens op dat de dichter door het te schrijven zijn impasse doorbrak. Zo is het ook met ‘o’. Door zijn onbevredigde verlangen ernaar uit te spreken, bevredigt Eijkelboom het op hetzelfde moment.
De gouden man is onevenwichtiger dan de bundel van Leeflang, maar op sommige momenten ook overweldigender. Dat geldt bij voorbeeld voor de hele cyclus ‘Wolwevershaven’, een aan de werkelijkheid ontlokt mystiek bewustzijn, dat deels ook over het dichten zelf lijkt te gaan. De hang naar het boeddhisme, met de titel aangegeven, heeft geen volkomen onthechting tot gevolg gehad, maar wel bewerkstelligd dat alle gebeurtenissen en feiten in de werkelijkheid, waarvan deze poëzie uitgaat, meer dan in Wat blijft komt nooit terug zijn verinnerlijkt. ‘'k Ben in mijzelf gerust sindsdien’, eindigt Eijkelboom zijn gedicht ‘Die eenvuldighe Sempelheit’. Dat klinkt verheven, en dat is het wellicht ook, maar door Eijkelbooms vaak knarsende taal zit er gelukkig niets zweverigs aan.
Leeflang en Eijkelboom vertegenwoordigen zo twee verschillende kanten van ‘persoonlijke’ poëzie, de zachtmoedig begrijpende en de hartstochtelijke. Natuurlijk scheppen ze daarmee geen ultramoderne kunst en natuurlijk zijn ze in oude tradities onder te brengen, maar binnen de grenzen van de door hen zelf opgeroepen verwachtingen bieden Op Pennewips plek en De gouden man veel meeslepende gedichten.
■