Tussenfiguur
In de ‘Proloog’ meldt Alberts hoe hij zich nog immer de slotscène herinnert uit een opvoering in Parijs, eind jaren dertig, van Honoré de Balzacs Le Faiseur: de gokker Mercadet heeft zich vijf bedrijven lang zijn schuldeisers van het lijf weten te houden (en faillissement kunnen verhinderen) door hen te laten wachten op zijn associé Godeau. Deze is negen jaar tevoren met het geld van de firma vertrokken in de richting van ‘een al te ver Oosten’ op zoek naar fortuin. Aan het eind van het stuk blijkt Godeau geland in Le Havre en op het moment dat het doek voor de laatste maal zakt, loopt Mercadet de coulissen in, uitroepend: ‘Als de man, die ik hen jarenlang heb voorgespiegeld, werkelijk bestaat, dan heb ik er recht op hem te ontmoeten!’
Aan het eind van de jaren vijftig zag Alberts in Amsterdam een opvoering van Samuel Becketts Wachten op Godot. Hij vat het hoogtepunt van het modern-absurdistisch theater samen met: ‘Twee mannen wachten zonder hoop, zonder illusie, zonder wat ook, op Godot, die hem moet verlossen of niet verlossen en op wie ze in elk geval moeten wachten. Als dan eindelijk de boodschapper komt zeggen, dat Godot niet komt, blijven die twee wachten.’ Alberts zegt dan sindsdien een verband te vermoeden tussen de Godeau van De Balzac en de Godot van Beckett (hoewel ik ooit gelezen heb dat Beckett de titel op veel absurder wijze verkreeg - hij vroeg aan Parijzenaars langs de route van de Tour de France op wie ze daar stonden te wachten: op Godot, de beroemde tourorganisator).
A. Alberts
De kwestie van de dubieuze al of niet bestaande figuur voert Alberts op als aanleiding tot zijn verhaal: ‘ik wil ze zo langzamerhand wel kwijt, Godeau en Godot. Ik heb daarom geprobeerd een soort tussenfiguur te ontwerpen. Een man, die verdwijnt en die terugkomt naar degenen, die wel of niet op hem wachten’. Een uitermate suggestieve kronkelredenering. Ontwerp en uitvoering van Alberts' ‘tussenfiguur’ krijgen door zijn opmerkingen een betekenislaag mee die absoluut niet wordt waargemaakt. Peinzend in rookwolken. Grote stilte over alle mogelijke duidingen tussen De Balzacs avonturierschap en Becketts absurditeit. De feiten.
De Portugees Mateus Vicente, die samen met zijn broer een kwijnende bankiersfirma drijft in de verzande havenstad Aveiro, vertrekt in 1797 naar Brazilië. Is hij een romantisch avonturier die F.C. Terborghs woorden in zijn vaandel heeft: ‘op het vertrek komt het aan, op de steeds hernieuwde poging, het opbreken, het zich niet gewonnen geven’? Welneen, de bankiersfirma heeft onder garantstelling van een grote waarborgsom aan de kroon de concessie gekregen voor diamantexport uit Brazilië. Maar Mateus is nog geen dag onderweg of hem blijkt dat zijn expeditie hopeloos is: Frankrijk heeft vrede met Portugal geweigerd, de Engelsen reguleren de vaarroute tussen Europa en Zuid-Amerika en beheersen daardoor ook de diamantprijzen. Terugkeer naar de thuishaven zal het faillissement van het bankiershuis betekenen (de waarborgsom aan de kroon moet dan betaald worden). Dat is in geen geval in het belang van de gebroeders Vicente en Mateus besluit dóór te varen, te ‘verdwijnen’ in Brazilië. Niet ver uit de kust van Brazilië duiken kapers op; Vicente ziet zijn einde naderen maar ‘bij toeval’ verschijnen twee Portugese oorlogsschepen en weet ook zijn eigen schip nog aardig van zich af te schieten. Eenmaal in Brazilië bouwt Mateus zich een rustig bestaan op, in de schaduw van de platanen en in de wetenschap dat hij geen belang heeft bij berichten van het thuisfront. En andersom zeker niet - zolang hij onderweg is naar fortuin kan zijn broer de schuldeisers op afstand houden. Maar de tijden veranderen. De Europese oorlogvoerende mogendheden (Engeland, Frankrijk, Portugal) sluiten vrede. Voor Mateus een ‘zeer verstorende vrede’: er kan nu een brief verwacht worden van de broer in Aveiro. De Portugese agent in Santos doet een voorstel. In Moçambique kan Mateus een fortuin verwerven door gebruik te maken van het zogenaamde prazo-systeem: in erfpacht uitgegeven stukken grond
op een bijzondere voorwaarde - de oudste dochter van de pachter, de erfgename, dient te huwen met een volbloed Portugees.