hij eraan denkt zijn aandeel te verkopen, is boos op hem, want de fabriek loopt er gevaar door. Dit conflict wordt in Beweegredenen pas op de laatste pagina opgelost, terwijl de stadsopzichter er gedurende zijn wonderbaarlijke gedaanteverwisseling nauwelijks een serieuze gedachte aan heeft gewijd. Voor de roman maakt het niet veel uit, maar het bevestigt de indruk dat Schippers de willekeur in toom houdt. Hij kan zo genoeglijk verwijlen bij details dat hij zich tot de orde lijkt te moeten roepen om de draad van het verhaal niet uit het oog te verliezen. Hij houdt zich zozeer in toom, dat hij er zich op heeft toegelegd de roman tot een samenhangend geheel te maken door het terug laten keren van allerlei kleinigheden.
De stadsopzichter zit als gedachte op de plaats van de ogen van wat zijn ‘begeleiders’ wordt genoemd; en als gedachte kan hij zien. Hij bevindt zich uitdrukkelijk niet in het bewustzijn van zijn begeleiders. Hij kijkt slechts door hun ogen, hij denkt niet door hun hersens. Zijn gezichtsveld is daardoor klein en het geeft ook de beperking aan: het is niet Schippers bedoeling, maar soms dacht ik wel eens dat het boek er nog boeiender door zou worden als de stadsopzichter zich ook zou kunnen vermijen in de gevoelens en de hartstochten van zijn ‘begeleiders’. Het verhaal en het curieuse perspectief beperkt zich tot het waarnemen van wat gezien kan worden.
In Beweegredenen komen specifiek Schippers preoccupaties voor die de stadsopzichter zich bewust is als iets zonderlings, maar waar hij zich niet aan kan onttrekken. Zo ontwikkelt de roman zich naar een inzicht dat bij de stadsopzichter ontluikt en dat erop neerkomt dat hij zijn oorspronkelijke geheime filosofie wijzigt: aanvankelijk vond hij dat de huizen, gebouwen, pleinen etc. er zijn opdat wij weten waar we zijn. Geleidelijk aan wordt hij zich bewust van wat in hem sluimert en dat verandert zijn filosofie: hij zegt dan: ‘de huizen onttrekken de ruimte aan ons gezicht.’ Het is een gedachte waarvan hij zelf inziet dat het hem in de ‘schemerwereld der mystiek’ brengt ‘waar ik zelf zo'n afschuw van had’. Deze gedachte is nogal ingrijpend. De stadsopzichter zegt dat hij daardoor begreep dat hij de gebeurtenissen van die dag helemaal verkeerd had beoordeeld: al die gebouwen, de weilanden, de rivier hadden hem juist afgehouden van ‘de aristocratische ruimte, die door niets hoeft te worden getekend.’ Dit is wat teleurstellend voor de lezer. Hij heeft het hele boek door ijverig, en meegesleept door de hartstochtelijke en genoegelijke aandacht van de stadsopzichter, met hem meegekeken naar die gebouwen en ingestemd met zijn filosofie over de betekenis van de omgeving waarin men leeft, en nu was het allemaal fout! En had hij juist moeten ‘kijken’ naar de lege ruimte tussen dat alles. Hij had moeten kijken naar... niks.
Deze wending aan het slot van de roman is niet willekeurig, maar hij maakt een willekeurige indruk. Schippers is een schrijver die in essentie met details is getrouwd: dat waar zijn aandacht op valt kan rekenen op zijn hommage. Zo maakt hij een revérence naar de gebouwen en huizen in het begin van de roman, zo kan hij aan het eind de ruimte ertussen verheerlijken. Het maakt weer weinig uit; Schippers schrijft een dikke roman vanuit een verrassend perspectief met vele onverwachte zinnen waarin de logica zoek is, waarin er geen onderscheid is tussen mensen en dingen. Elegant geformuleerde zinnen, die soms een eigen leven gaan leiden, dragen het verhaal moeiteloos naar zijn eind.
■