Midlife crisis
In het ‘Woord vooraf’ schemert iets door van een ‘midlife crisis’. De auteur vertelt dat hij in 1975 een boek vrijwel afhad. Maar door een plotselinge weerzin gedreven gooide hij deze ‘ijverige studie’ in de prullenmand en begon opnieuw. Ik vind het ene prachtige, romantische anekdote, die bewijst dat Oversteegen ondanks alle getheoretiseer zijn liefde voor literaire trucs niet verloren heeft.
Beperkingen is een programmatische titel. De laatste tien jaar heeft de theoretische literatuurwetenschap veel aan prestige verloren: het vak zelf verkeert in een diepe midlife crisis. Oversteegen wijst op het grote probleem: ‘de breed opgezette voorstellen van moderne theoretici zijn vaak ingenieus, maar meestal leveren zij magere resultaten op buiten de theorievorming zelf.’ Dat is nog heel vriendelijk geformuleerd. Al die gewichtige voorstellen uit de jaren zestig en zeventig, ze hebben vrijwel niets aan werkelijk vruchtbare suggesties opgeleverd. Een figuur als Teun van Dijk, die jarenlang de literatuuronderzoekers met onbruikbare theorieën heeft opgezadeld, liet uiteindelijk geen enkele blijvende bijdrage tot enig vak achter. Een ongelukkig gevolg van deze theoretiseringsmanie was de vervreemding tussen de theoretici die alles wat eerder gebeurd was als ‘onwetenschappelijk’ afdeden enerzijds, en de onderzoekers ‘in het veld’ anderzijds. Het sympathieke van Oversteegens boek is dat het die twee groepen weer dichter bij elkaar wil brengen; vandaar dat hij van het begin af aan een bescheidener toon aanslaat: de titel Beperkingen wijst al in die richting. (Iemand als Van Dijk heeft zijn vak intussen uitgebreid van de literatuur naar ‘teksten in het algemeen’.)
In het eerste hoofdstuk rekent hij al af met het najagen van dé theorie die alle andere overbodig zou maken: ‘En zo blijft één, alle literaire teksten of processen omvattende literatuurtheorie, veler grote droom van een paar decennia geleden, nog steeds: een droom.’ Wat doet de literatuur-theoreticus dan wel? Er is niet één theorie, zegt Oversteegen; in plaats daarvan kan met wel een aantal literatuuropvattingen (LO's) onderscheiden. Zo'n LO is een ‘geheel van denkbeelden van een persoon of een groep personen over aard en funktie van de literatuur’. De kardinale vraag is dan of een dergelijke LO nog iets te maken heeft met het begrip ‘theorie’ zoals dat bij voorbeeld in de natuurwetenschappen wordt geformuleerd. Oversteegen aarzelt op dit punt; uiteindelijk probeert hij zijn LO's in verband te brengen met wat Popper noemde: een ‘zoeklicht-theorie’, en daarmee kan hij ze nog enige officiële status geven. Het is een opvatting die Oversteegen overneemt van Mooij (die overigens in het laatste hoofdstuk van zijn recente boek Idee en verbeelding nog iets gedurfdere ideeën presenteert).