Wandelaar in de eigen omtrek
Het schimmenspel in de poëzie van Hans Tentije
Nachtwit door Hans Tentije Uitgever: De Harmonie, 49 p., f 16,90
Rein Bloem
Nog helderder dan in Hans Tentijes vorige bundels, Alles is er (1975) en Wat ze zei (1978), komt in zijn derde bundel, Nachtwit, tot uiting waar het de dichter om begonnen is: om het vasthouden, eerder dan vastleggen, van ongrijpbare momenten door ze te omsluiten door de vorm.
Trefwoorden als omrankt, verdichten, omlijnen, silhouet, omtrek, schaduw, uitsparing en nog veel meer wijzen daarop. Het zijn kaders met veel speelruimte waarin wat gezien en gebeurd is over kan vloeien. Geen vaststaande kaders, maar beweeglijke contouren. Het zwart-op-wit thema van veel moderne poëzie, door Bernlef in een Raster-artikel terecht met fotografie in verband gebracht, maakt hier plaats voor.
Grijs op grijs
Niets ruimt 't veld, niets
te zien of 't is al verkeken - eindigt
ergens achter de schermen
de mist die dit uitdunt verdicht
tot haast lichtende schemer
hoe grondig smaakt 't niet
naar vochtige aarde, naar wat de wind anders
aandraagt, brengt 't 't terug tot
op meer dan ware grootte, hoogstens
in zichzelf gekeerde verte, tijd
verzadigd spiegelbeeld, weer
de achterhaalde opening daarin, je eigen
adem die je de pas afsnijdt
Het sleutelwoord is hier mist, het flexibele natuurgebeuren dat alles aan het gezicht onttrekt en de wandelaar pas op de plaats laat maken in zijn eigen, beperkte omtrek. Op de voorzijde van de bundel staat een schitterende mistfoto van Eugène Atget, het woord komt nog een aantal malen voor en sluit aan bij andere ijle, verstuivende waterfenomenen als sneeuw en schuim. Meestal gaat het om vluchtige, en passant opgedane, ontroerende waarnemingen, een enkele maal is de aanblik zo gruwelijk dat er dichterlijk haast niets mee, laat staan iets aan te doen is. Net zoals in de eerste bundel is het een paard in doodsnood dat voor deze gruwel moet opdraaien:
Of 't hem voorgoed moet worden ingewreven
mag hij ondersteboven z'n leven, de damp ervan
met opengesperde neusgaten opsnuiven
opgetakeld aan al z'n poten tegelijk
tot vlak boven de grond, z 'n kop verder
dan weigerend achterover -
't flitsen van 't villen witter weerspiegeld
in een steeds donkerder stroom
dweilt hij zichzelf bijna op
z'n vel naar twee kanten afgestroopt
tussen rompt en zoldering gespannen - vleugels
waren ze minder de zijne dan zou hij opstijgen
op de warmte van z'n eigen bloed
In Alles is er werd een paard in een haven aan boord gehesen, hier komt het vleugellam in een abattoir van de grond. Het verliest in de werkelijkheid zijn reikwijdte, wat nog als bij toeval onderstreept wordt in het gedicht December op de bladzij ernaast, dat begint met Binnen de verloren reikwijdte.
Eerst dacht ik dat de laatste twee regels van 't Paard gemist zouden kunnen worden, dat het beeld van de vermoorde Pegasus, ofwel poëzie die het antwoord op de werkelijkheid schuldig moet blijven, zonder dat slotcommentaar toereikend zou zijn. Nu twijfel ik daaraan, niet alleen om het vervolg in het gedicht December, maar ook om de contrastwerking veel verder in de bundel:
Zoveel ijler, zoveel minder 't mijne
op dunnere bladen van de wind verstoven
Dat is het begin van de tweede afdeling van de bundel, de titelreeks Nachtwit. Minder 't mijne, dat betekent zich dichterlijk los kunnen maken van de werkelijkheid die aldus zijn plaats van bestemming bereikt. Het beeld van het afgeslachte paard is niet te verdrijven, het blijft als het ware hangen in de werkelijkheid.
Hans Tentije
Nachtwit (onder andere synoniem van mist, schuim of sneeuw) is meer dan een reeks gedichten, één gedicht in een stroom van woorden en met een opengewerkte typografie waarin op z'n minst twee verhalen in elkaar overvloeien: de speurtocht naar een in het vage gehouden vrouwengestalte en een vrijage aan zee. Het eerste motief (ik wachtte in Arles, maar zij was door naar Aigues-Mortes) doet in de verte denken aan Hans ten Berges vertellende gedichten, maar nog meer aan Larrios of Eind van het lied in Slauerhoffs Schuim en as. Deze laatste duikt trouwens op in de bundel met een gedicht naar zijn naam waarin het citaat:
‘...voortdurend dacht ik aan dat wat ik had gezien.
Ik kon het niet verdrijven...’
Tentije is in Nachtwit nog beter op dreef dan in de vergelijkbare titelreeks van Wat ze zei. Hij slaagt erin een vorm te vinden voor zijn grootste preoccupatie: het vergankelijke van het ene tijdstip na het andere plaats te laten maken voor het naast elkaar voortbestaan van onuitwisbare indrukken. Het filosofische nach-und-neben-einander wordt hier ongedwongen waargemaakt. De dichter, in de eerste afdeling Schaduw van seringen de man in de mist die zijn eigen omtrek aftast, is in Nachtwit, in dat schimmenspel met de vrouw en aan de zee, de schaduwloper van zijn bestaan, van plek naar plek. Er zit heel veel lokatie, ruimte in de poëzie van Tentije, die zich laat kennen als veruit de beste vertellende dichter die op het ogenblik rondloopt. Het is verre van ondenkbaar dat hij zijn eersteling, een nooit gepubliceerde roman, weer eens ter hand neemt en de weg van het poëtisch proza kiest. Nu al zit er veel spanning en rek in het verhaal van de jacht op de Ene, dat via kleine en grote golfslagen uitloopt in een bladloze spiegel alsof het een pagina was van Mallarmés Un coup de dés. In het wit van de bladzij rekken woorden zich uit, gaan er bijna in op, raken vrijwel tot stilstand, maar blijven bewegen, een suspense waar geen einde aan komt. Een zweefstand, vorm van evenwicht:
‘'t dunste ijs van de zomer’.
Zei Mallarmé ook niet eens, midden in de zomer, op een snikhete dag: dit is het begin van de winter? Ook de paradox van Tentije, de slotwoorden van zijn bundel, lijkt, hoe vlietend dun verwoord, bestand tegen de tijd.
■