en steegjes, de vervallen huizen en buurten enzovoort. Daarnaast is er de andere, moderne Bordewijk, die in zijn boeken een nieuw type mens brengt, zakelijk, scherp en hard. Veel van zijn romans en verhalen spelen zich af op het breukvlak van twee eeuwen, de eerste decennia van de twintigste eeuw, de periode waarin de botsing plaatsvindt tussen de hiërarchische negentiende-eeuwse en de gedemocratiseerde twintigste-eeuwse samenleving.
F. Bordewijk
Rood paleis is daarvan een voorbeeld. De ondertitel, ‘ondergang van een eeuw’ is veelzeggend. De roman begint in 1913 en eindigt in de zomer van 1914, het begin van de Eerste Wereldoorlog. De twee hoofdfiguren, Henry en Thijs, de eerste de belichaming van de fin de siècle en de tweede het prototype van de oud-koloniaal, zijn beiden gepreoccupeerd door het rode paleis, een bordeel in Amsterdam. In dat bordeel komen de heren, de elite met geld. Aanvankelijk ademt het rode paleis nog de fin de sièclesfeer; het is de wereld van schijn, van decor, van schaamte, van sterke behoefte aan liegen, omdat de waarheid zo vermoeiend is. Maar het rode paleis verloedert omdat de heren langzaam veranderen. Henry ziet dat proces van verandering zich in zijn omgeving en in zich zelf voltrekken. Thijs vlucht in een huwelijk met een fatsoenlijke en keurige vrouw en gaat carrière maken. Henry zelf gaat in het Vreemdelingenlegioen en verandert zijn naam Henry Leroy in het burgerlijke Hendrik Lorrewa. Van de oppermachtige hoerenmadam Mevrouw Doom uit het begin van de roman is tegen het einde niet veel meer over. De tijden zijn veranderd. ‘Hardheid zou de plaats vervullen van sentimentalisme.’ Het nieuwe type mens à la Bint en Katadreuffe uit Karakter kondigt zich aan.
Bordewijk heeft dikwijls op een meesterlijke manier de overgang van de oude maatschappijvorm naar de nieuwe beschreven aan de hand van de architectuur van huizen, buurten en steden. De bloemlezing Kelders en paleizen, samengesteld door Pierre Dubois, geeft een paar fraaie voorbeelden hiervan in de verhalen ‘IJzeren agaven’, ‘Keizerrijk’ en het ontroerende ‘Ziel en correspondent’.
Bordewijk stond ambivalent ten opzichte van de maatschappelijke veranderingen. Hij was van een gegoede burgerlijke familie en het kan dan ook niet anders dan dat hij met een zekere nostalgie de oude tijd beschrijft en met angst het proletariaat ziet oprukken. Aan de andere kant weet hij maar al te goed dat de ontwikkeling niet is tegen te houden.
In een Tirade-artikel van vorig jaar - een van de beste die er over Bordewijk is geschreven - oppert Bronzwaer de mogelijkheid dat de patriciër Bordewijk in zijn voorkeur voor het fantastische en het groteske zijn onbewuste angst voor het gewone volk vorm heeft gegeven. Er is zeker voldoende materiaal te vinden dat deze hypothese kan ondersteunen. Grappig is dat Ter Braak zich afvraagt in hoeverre Bordewijks neiging om zijn sujetten tot demonen en monsters te maken niet van doen heeft met de zelfverdedigingstactiek van iemand die in een ‘normale’ stijl zou blijken geen standpunt te hebben.
Voorlopig zijn er nog heel wat vraagtekens in de biografie en het oeuvre van Bordewijk. De Bordewijk-studie is nog nauwelijks begonnen. Het is te hopen dat het uitgeven van het Verzameld Werk, waarvan nu het eerste deel is verschenen, daarin verandering brengt.
■