Droom en tucht
Thomas is iemand die nog in tekens lijkt te geloven: ‘hij kan niet kijken naar de dingen zonder ze onmiddellijk in een groter verband te plaatsen’; hij spelt de krant op zoek naar ‘het definitieve kleine bericht dat hem de plaats zal wijzen waar hij dood zal gaan’. Een groot kind dus, waar de vertelster een contrast mee vormt: zij gelooft niet meer dat ‘de wereld een betekenis’ heeft, maar daar staat tegenover dat ze op een betekenis gewacht heeft, dat ze het kinderlijke bewaard heeft: ‘in mij zitten automatismen waar mijn verstand over lacht maar waar een ander plekje in mijn lijf - ergens ter hoogte van het middenrif - zich met vuistjes aan vastklampt’. Die verborgen verwantschap geeft de vertelster de gelegenheid, de tegenstelling en de synthese tussen ding en teken, verbeelding en herinnering, toekomst en verleden te omsingelen: dat is geen ordening die het leven in een systeem of een Utopia onderbrengt, maar een herordening, een herrijking, het registreren van veranderingen.
Deze kleine roman onderscheidt zich door een buitengewone, onnadrukkelijke hechtheid. De signalen van Thomas' onverwachte dood worden van meet af aan gegeven; zijn steeds verder voerende reizen zijn, als altijd achteraf, voorboden. Thomas' vriend Augustijn duikt op wanneer de ik-figuur bij haar collega komt eten: de grens tussen de uren van de baas en het eigen leven is overschreden, en de vriend die er de aanleiding toe is, wordt later degene die het doodsbericht brengt. Allerlei ogenschijnlijk willekeurige anekdoten houden elkaar op een dwingende plaats in het relaas: een vallende klok in het begin, en een vallende speeldoos tegen het einde. Zelfs een boek dat de hoofdpersonen kwijt zijn, Droom en tucht van Albert Verwey, is door zijn titel een echo van het verhaal als geheel: er zit onmiskenbaar systeem in Utopia. De negen hoofdstukken, die overwegend de geslotenheid van een kort verhaal bezitten, grijpen ook voortdurend in elkaar.
Twee aspecten van dit heel bijzondere boek moet ik nog aanstippen. Op een bepaald ogenblik denkt de vertelster over zich zelf als ‘een leegte van gedachten die in een horror vacui wind aantrekt’. Soortgelijke beelden worden voor Thomas gebruikt, voor Augustijn, voor een schilderij van Botticelli en voor bepaalde ervaringen: vacuüm, lucht en verplaatsing van lucht vallen hier onder een psychologische wet van Buys-Ballot, die de betrekkingen tussen mensen en dingen op onnaspeurlijke wijze regelt. De angst voor de leegte wordt verzacht door tekens, relaties, en in laatste instantie door het vertellen zelf.
En dan is er iets opmerkelijks in de stijl van Doeschka Meijsing: een zeer concrete manier van vertellen, die met weinig woorden personages en hun omgeving oproept, en die getuigt van nauwlettende waarneming, van wat ik zou willen noemen: zorgzaamheid, misschien nog liever: behoedzaamheid. Samen met de hechtheid die door ‘vertelrijmen’ tot stand is gebracht, maakt dit Utopia tot een poëtisch boek. Onlangs heeft in Literair Paspoort een beschouwing gestaan over ‘Doeschka Meijsing als traditionaliste’ - de goddelijke ironie wil dat de desbetreffende auteur Houtzager heet. Omdat de mens, ook de lezer, het niet zonder systeem en kwalificaties kan stellen, leen ik van een Amsterdamse galerie een betere term: Utopia hoort bij het ‘lyrisch realisme’. Van een schrijfster die zich bekommert om ‘de dwaze breekbaarheid van de dingen die ik liefheb’, kan men niet anders verwachten. De omsingeling wordt een omhelzing, al is het ook: met de vuistjes gebald.
■