Wat een gebergte roept tegen de eeuwigheid
‘Aas’: Cees Nootebooms poëzie over de leegte
Aas door Cees Nooteboom Uitgever: De Arbeiderspers, 64 p., f26,50
Herman de Coninck
Over het niets, over de leegte, over de dood: daarover gaat Cees Nootebooms laatste poëziebundel Aas, en daarover ging eigenlijk ook al zijn eerste. Adriaan Morriën schreef daarover destijds, in ‘Concurreren met de sterren’: ‘Nooteboom is in zijn gedichten op een bijna volstrekte wijze alleen, en uit een aantal ervan heeft hij ook zich zelf verwijderd. Zijn dichterlijke wereld, die vrijwel uitsluitend door elementaire natuurverschijnselen in beweging wordt gehouden, wordt niet door de aanwezigheid van mensen en evenmin door een systeem van opeenvolging van wat er in de natuur gebeurt geordend of begrensd.’
Dat geldt nog steeds. Nooteboom schrijft koude gedichten, zwarte gedichten, gesloten gedichten, gemaakte gedichten, open als een schelp-dicht als een steen: het zijn onderling verwisselbare titels. Nooteboom schrijft nogal eens over landschappen die hij bereisd heeft, maar ook als hij zulks niet letterlijk doet, herinneren zijn gedichten daaraan: aan mensloze Andesgebergtes, kale steenpartijen. Ze zijn opgetrokken uit de taal-hardheid die overblijft nadat alle sentimenten verdwenen zijn. Trouwens, Nooteboom schrijft dit soort gedichten niet omdat hij toevallig die landen bereisd heeft, hij heeft juist dit soort landen bereisd omdat hij er al door gefascineerd was voor hij ze kende. Hij gaat op reis naar zijn gedichten.
In de gelijktijdig met Aas verschenen novelle Mokusei! vraagt een vriend aan de hoofdpersoon-fotograaf: ‘Wat had je eigenlijk het liefst willen fotograferen, als je al die flauwekul niet hoefde te doen?’ ‘Stenen,’ luidt het antwoord.
Het is Nootebooms geliefkoosde onderwerp. Nooteboom schrijft over erosie, en over de weinige dingen die daartegen bestand zijn. De mens hoort daar niet bij, de liefde zeker niet, de poëzie al evenmin, ze kan alleen proberen iets langer dan gemiddeld te duren door zo dingmatig mogelijk te zijn. K.L. Poll beweert in een totaal contactgestoorde recensie dat Nootebooms woord te weinig oproept: ‘geen gevoelens, geen beelden, geen personen.’
Natuurlijk niet, dit was ook nooit Nootebooms bedoeling. Berglandschappen roepen geen gevoelens, beelden of personen op, en toch ben je erdoor gefascineerd op ongeveer dezelfde manier als door deze poëzie. Nooteboom schrijft namelijk grote poëzie. Ik bedoel daar niet meteen een evaluatie mee, maar een genre. Zoals ook de term ‘minor poetry’ een genre aangeeft. Een minor poet kan prachtige gedichten schrijven, en ‘grote’ poëzie kan slecht zijn. Maar Nooteboom schrijft tamelijk goeie ‘grote’ poëzie.
Er zijn tegenwoordig nogal wat dichters die uit hun poëzie voornamelijk willen verdwijnen: Faverey, Kopland in zijn laatste bundel, de Vlaming Roland Jooris - om me te beperken tot poëzie die me ligt. En Nooteboom dus. Wat kan er nou in godsnaam boeiend zijn aan een poëzie waaruit de maker verdwenen is? Wat is er opwindend aan een verlaten huis? Het niets is normalerwijze toch iets wat je ontvlucht. Misschien heeft mijn geboeidheid erdoor te maken met het feit dat Nooteboom het niets concentreert. Een lege loods is leger dan een lege Sahara. En een leeg gedicht is nóg leger. Zou het kunnen dat die leegte, doordat ze in een gedicht een plaats, een onderkomen krijgt, voortaan elders niet meer moet rondspoken?
En de dood dan? In een aantal gedichten lijkt ze al achter de rug, bij voorbeeld in ‘Finis terrae’: