Oostende
Maar voor Blok beginnen de samenhangen duidelijk te worden. Had zijn moeder laatst niet gesproken over een voorname dame in een auto die stilhield op het pleintje? Op Bloks vraag hoe ze er uitzag, wist de moeder te melden: ‘Zoals de platen op de Haagse Post (...) lange halzen, lange handschoenen, alles lang. Ik ben kort en dik. Ik dacht nog, misschien is het wel iemand van het hof.’ Sedert dat moment stroomde Bloks hoofd gedurig vol ‘zachte handschoenen en Haagse Posthalzen’. Met zo'n vol hoofd reist hij zelfs een weekend naar die andere stad aan de moederlijke zee, Oostende, waar Alice zou optreden. Maar weer krijgt hij haar niet te zien: haar optreden in de paradijselijke stad waar alles groeit en bloeit behalve de wijnstok, heeft ze afgezegd. Daar staat Blok, nog wel gekleed in de modieuze, soepele kleding van Camonier want die had juist dit weekend zijn dubbelganger nodig voor een vadermoord op de kolonel. Blok krijgt alleen iets over Alice te horen, van de hotelier: ‘door een luikje dat er niet behoort te zijn heb ik haar bespied, wat ik niet had behoren te doen.’ Wederom een prachtig verhaal, vol dood en erotiek ditmaal met Oom Julius in de rol van weke minnaar-tenor. ‘Een zacht, melodieus neuzelen en steunen steeg van haar op,’ zei de hotelier naar het plafond starend, ‘haar buik golfde als een marmeren zee, ach, ik hoop maar dat ik dat allemaal als bekend mag veronderstellen.’ ‘O ja,’ weende Blok, ‘zo is het.’’
In dat onthullende weekend in Oostende breekt en passant de oorlog uit en slechts met behulp van een oplichter met een bootje, uiteraard de broer van garagehouder Eykelboom, weet Blok in besmeurde kledij terug te keren in Den Haag. Net op tijd voor de begrafenis van de kolonel, gevallen op weg naar het strijdtoneel. En Blok zou Blok niet zijn als hij niet zou trachten ‘verhaal te halen’ op zijn chanteur Camonier door zich middels een voyeuristische brief in de rol van chanteur van Camonier te verplaatsen.
Een kostelijke roman, een waar feest van ironie, understatement en stijl, gelardeerd met Freudiaanse symboliek. Brakman vertelt als de filosoferende oom Julius: boeiend, beeldend, vol verrassende wendingen, goed op tempo... Een minimum aan realiteit levert een maximum aan verbeelding in taal en taalspel op. Het is waar: de roman krijgt daardoor een kunstmatig karakter; de personages zijn geen mensen van vlees en bloed, maar eerder een soort veredelde sprekende (maar hóé spreken ze...) poppen. Of, in de woorden van de kletsende rechercheur aan het eind van het boek: ‘wie uit de maat loopt valt op en wie opvalt krijgt een klap op zijn kop, want dat is de wet van de poppenkast.’ In de roman lopen niets en niemand uit de maat: alles verwijst naar alles, alles past even geraffineerd (‘wetmatig’) in elkaar. De klap op de kop is voor de lezer die, verbouwereerd over zo veel vakmanschap, toekijkt.
■