welijken sproten totaal twintig kinderen waarvan er in 1802, toen Achim en Bettina elkaar leerden kennen, nog elf in het grote huis ‘Zum goldenen Kopf’ aan de Sandgasse woonden. Bettina's ouders waren toen reeds dood. Na enige jaren kloosterschool (het is verleidelijk haar latere godsdiensthaat daaruit te verklaren) werd ook zij verder door haar grootmoeder opgevoed. Eenmaal weer terug in het ouderlijk huis wende zij snel aan een ruime en luidruchtige familiekring. Dit was ook geheel in overeenstemming met haar levendige, vaak overdreven en geforceerde vrolijkheid. Zij bezat een wat schwärmerische aard en was steeds tot overdrijving geneigd, of het nu om sympathieën of antipathieën ging. Ook over haar hebben we een getuigenis van een tijdgenoot en vriend. In 1808, schreef Wilhelm von Humboldt dat Bettina hem ten zeerste verstomd heeft doen staan. ‘Zulk een levendigheid, zulke gedachten- en lichaamssprongen (want nu eens zit ze op de grond, dan weer op de kachel), zo veel geest en zo veel dwaasheid is ongehoord.’
Het leven van dit springerig type zou van verwachtingen en desillusies aaneenhangen. Want haar ‘hochgesteigerter Gefühlsrhetorik’, haar ‘schwindelnder Seelenflug’, haar ‘Himmelsstürmerei’, zoals inleider Schröder dat noemt, moesten toch steeds weer in de realiteit eindigen. Die realiteit maken we zestien jaar lang mee door de brieven die vanaf 1815 zonder onderbreking spreken van zorg en vreugde, van hoop en teleurstelling, en vooral getuigen van Bettina's moeite met het gedurig gescheiden zijn, van Achim.
Een slecht huwelijk was het ondanks alle geografische en psychologische tegenstellingen niet. Bettina schreef op 1 februari 1831 over Arnims dood aan de gebroeders Grimm: ‘Gij lieve vrienden van Arnim! “Wanneer er twee in mijn naam bijeen zijn, dan verkeer ik onder kun,” zegt Christus, die voor de zijnen is gestorven. Arnim is ook voor de zijnen gestorven, want zijn dood heeft ons allen bijeengebracht, en zijn woord is in ons levend geworden; en elke gebeurtenis in zijn leven getuigt van zijn liefde.’
Afgezien van de biografische kennis die de correspondentie ons verschaft, heeft zij ook waarde uit cultureel-geschiedkundig en sociologisch oogpunt. De brieven berichten ons over woontoestanden in de stad en op het land, over de onwetendheid der artsen, het mesmerisme, de homeopathie, de hygiënische wantoestanden, de gezondheidszorg die voor de kleinste kinderen wijn en bier als versterkende middelen aanbeveelt, en over nog zoveel meer. Verder ontmoeten we uiteraard tout-Berlin, vanaf de verwanten en de naamloze stoet dienstboden tot de grote namen van onder meer Goethe, Hegel, de Grimms, de Von Humboldts, Schleiermacher, Schadow, Schinkel, Uhland, Kerner. Een van biografische gegevens voorzien personenregister verschaft de toegang tot deze en andere eerste- of tweederangsfiguren. Deze met zorg uitgevoerde briefeditie is dus veel meer dan de geschiedenis van een huwelijk, dan de weergave van twintig jaar streven naar eenwording, maar dat laatste is zij natuurlijk wel in de eerste plaats.