Blauwbaard en reus
Vier niet eerder gepubliceerde verhalen van Vestdijk
Blauwbaard en reus door S. Vestdijk Bibliofiele editie, 57 p., in een oplage van 175 ex., waarvan 50 ex. in leer en schuifdoos (f320, -) en 125 ex. in linnen (f195, -) Uitgever: Cornamona Pers, Rubensstraat 58 hs, 1077 MV Amsterdam
Doeschka Meijsing
Op 9 april 1932 schreef Menno ter Braak aan zijn vriend Du Perron: ‘Vestdijk is werkelijk onze grootste trouvaille.’ Daarmee gaf Ter Braak een compliment aan Du Perron, omdat de laatste Simon Vestdijk ‘ontdekt’ had voor het tijdschrift Forum.
In januari 1933 is de toon van Ter Braak in de brief voor zijn doen ongewoon lyrisch: ‘Gisteravond bij Vestdijk vertoefd. Ik voorspel de gekste (= beste) dingen van dien man voor 1933! Hij heeft in een paar weken geschreven: een meesterlijke novelle van 65 pag. De Oubliette. Een korte novelle Een Twee Drie Vier Vijf, ook heel goed, al lijkt mij de invloed van Joyce wat erg merkbaar; drie panoptica (...); een bijzonder goed essay van 25 pag. over Luke Havergal. Hij gaat vandaag aan een roman beginnen en heeft plannen voor vijf andere, alle even fascineerend. Over een jaar is Vestdijk, of Nederland is werkelijk volkomen blind en doof, een figuur van de eerste grootte.’
Vestdijk was, vierendertig jaar oud, bezig aan, in volgorde: Kind tussen vier vrouwen, Meneer Vissers hellevaart, Terug tot Ina Damman en Else Böhler, Duits dienstmeisje. Simultaan schrijven, noemen ze dat bij de Hoogovens. Het mocht niet in 1933 zijn dat Nederland de doof- en blindheid kon laten varen, maar in 1934 toen Vestdijks eerste roman Terug tot Ina Damman verscheen. En Nederland moest tot 1972 wachten op de publikatie van Kind tussen vier vrouwen, een jaar na de dood van de schrijver. In die tussenliggende zevenendertig jaar heeft Simon Vestdijk naar ik schat een zestig boeken geschreven: essays, gedichten, romans. Men rekene uit hoeveel dat er per jaar geweest zijn.
W.F. Hermans' oordeel over deze ‘duivelskunstenaar’ viel enigszins anders uit dan dat van Ter Braak. Toen Hermans in een interview gevraagd werd naar zijn opinie over Vestdijk, zei hij: wacht even, dook in zijn aktetas om er een papiertje uit te diepen en las toen triomfantelijk voor: die man schrijft niet, die kletst je de oren van het hoofd!
Er zijn met die rond de zestig boeken van Vestdijk veel opinies over Vestdijk mogelijk. Onlangs velde Joyce & Co. in de HP het oordeel dat Vestdijks stijl niet deugt. Inderdaad - soms lijken hele gedeeltes van zijn werk met de stofzuigerslang geschreven. (Dat kan ook niet anders als je weet dat Vestdijk schreef met de stofzuiger lawaai makend naast zich - om het blaffen van een buurhondje niet te horen dat hem uit zijn concentratie haalde.)
Vestdijk is een schrijver die soms tot de merkwaardigste beschrijvingen van mensen vervalt. In Een Alpenroman wordt de kelnerin Anna Brandner voor het eerst beschreven: ‘Zij liep niet onsierlijk, toch met iets marionetachtig trappelends.’ Hoe moet ik me dat voorstellen? Charlie Chaplin? Anna Brandner als Charlie Chaplin???
Een schrijver die zijn thema's soms ondersneeuwt in beschrijvingskunst. Ik kan in De held van Temesa geeuwend en met dichte ogen door de steden van Magna Graecia lopen zonder te verdwalen, maar als ik het thema wil vinden - de overgang van de oude goden naar nieuwe goden - dan moet ik goed zoeken.
Een man die soms één vondst - een oude mottige leeuw in de straten van Venetië in De leeuw en zijn huid - uitsmeert tot een broddellap. Een man die soms vrouwen ontwerpt die ik nog voor geen duizend gulden op de thee zou willen hebben.
Zo zou ik nog even door kunnen gaan, ware het niet dat al die dingen gezegd kunnen worden zonder iets af te doen aan het feit dat Vestdijk als prozaïst en dichter op grote, grote hoogte torent in het Nederlandse schrijverslandschap. Op zoek naar oorzaken voor zo iets ongerijmds kom ik op - het kan ingeruild worden voor iets beters, hoor, iets wetenschappelijkers - de mateloze bezetenheid van Vestdijk als schrijver. De man was bezeten, niet van één thema, maar van wel honderd, en liefst van allemaal tegelijkertijd. Hij was bezeten van landschappen en steden, van beschrijvingen en psychologie, van astrologie, historie en muziek. En daarbij had hij één groot voordeel aan zijn kant: hij kon denken. Die bezetenheid en die verbluffende en originele intelligentie maken al zijn romans, de beste en de minder goede, onontkoombaar. Ze dwingen en stuwen naar het einde en het is niet voor niets dat Vestdijks eindzinnen adembenemend zijn. Ze vatten niet samen, ze laten niet open, nee, ze halen het deksel af van een diepe put waaruit een echo naar boven komt die ‘verminderd is in zwaarte en verdriet, schaamte en medelijden’. (Het glinsterend pantser). Het lezen van Vestdijk geeft je niet het gevoel van: zo is het, de man heeft het gezien, maar het gevoel dat je altijd zult lopen langs het randje van een afgrond waarin het héél lang vallen is.