Serieuze pijp
Blijkens het voorwoord, waarin Meijsing als ‘reden’ van dit brievenboek opgeeft dat het het niet-bestaan van het ‘collectief Joyce & Co’ aantoont, kan ook hij zich over deze ‘Haarlemse bluf’ vrolijk maken. Hij noemt de brieven ook nog ‘driesterren nonsens’: dat lijkt me een typisch romantisch-decadent poseurs-trekje waarmee hij zich bij voorbaat tegen kritiek afschermt. Ik zou hem geloofd hebben als hij niet zo serieus had geposeerd op al die fotokiekjes uit het album van een jongensdroom, als hij niet in het coquette kort-wit van een tennispakje, zo peinzend-starend, óók nog die vreselijke, serieuze pijp in zijn hand gehad had. Terug naar de kunst, die in de opvatting van Joyce & Co, beter is dan het leven zelve. Kort na de Werkbrieven verschenen de Venetiaanse brieven en Calabrese dagboeken, een avontuurlijke en amusante zoektocht door Italië op de wijze van de literatuur: een ‘driesterrenboek’, ondanks de soms wat ver doorgevoerde beschrijvingskunst. De ‘Venetiaanse brieven’, opgedragen aan ‘Maria (of het meisje uit Tarentum)’ zijn gedateerd in de periode januari-maart 1977 en doen verslag van Meijsings poging Venetië te bezoeken. ‘Wat trekt mij toch naar Venetië? Ondertussen niets meer. Zo lang mogelijk heb ik deze vervloekte reis uitgesteld, die mij bij U vandaan voert (...). Maar voor een schrijver als Meijsing is aan uitstel niet te ontkomen; vanuit Venetië wil hij ‘uit intrinsiek literaire noodzaak’ een aantal ‘vurige brieven’ schrijven: ‘Venetiaanse brieven zoals van Rolfe en Durrell - bestaande uit allerlei eventueel gefingeerde uitspattingen en wellustige wreedheden, om me onder te dompelen in iets dat reeds lang op sterven ligt, rotting, ratten, rioolwater, om door mij te
verwijderen van wat mij het liefst is dieper in Uw raadsel te kunnen doordringen, om in het aangezicht van de schitterendste kunsttempels de passie de vrije teugel te laten.’ Een auteur die zich laat indelen bij het romantisch-decadent classicisme - getuige het citaat hierboven terecht - kan letterlijk en figuurlijk niet om Venetië heen. Dit laatste wordt weerspiegeld in de wijze van presentatie, van ‘structuur’, van de brieven. Het reisverslag bestaat uit vijf afdelingen; in de eerste twee de tocht (met de Déesse) via Merano, Gardone di sopra (waar het met antiek & curiosa volgepropte ‘Vittoriale’ van D'Annunzio een treffende beschrijving krijgt) en Mantova (dat wat al te zwierige krullen aan Meijsings geest en pen ontlokt) naar Venetië. De derde afdeling opent met een brief van slechts één regel: ‘Venetië, 16 januari 1977. Hier ben ik in Venetië, hier houd ik het geen middag uit.’ De reiziger vlucht, ‘verstikt door tranen van teleurstelling’, naar Padova, waar hij bedenkt, in het voetspoor van Huysmans, dat reizen in de verbeelding, in de geest dient te gebeuren: ‘Wat heeft het voor zin mijzelf vies en moe te maken, terwijl zo'n voorbeeldige faculteit het feilloost werkt in de schone afgeslotenheid van lakens, door boeken afgeschermd tegen de noodlottige barbarij van de heksenketel die de wereld is.’ Très fort. Maar na een maand waagt hij een tweede poging, ‘een laatste krachtsinspanning’, nu per spoor - de betere manier om de stad in het water te benaderen. De vijfde afdeling bevat dan de eigenlijke ‘Venetiaanse brieven’.
‘Ik heb de zon zien opkomen en ondergaan boven de Lagune’, dat is de terugkerende zin in de laatste brieven. Ondanks, of beter in Meijsings kunstopvatting, dank zij het feit dat Venetië niet werkelijk bestaat en leeft, ‘dat het niets meer (is) dan de schilderijen die ervan gemaakt zijn’, dan de boeken die erover geschreven zijn, dat het een decor is, een symbool, een stad van herinneringen, komt Meijsing hier tot zijn mooiste proza - melancholiek en lyrisch. Dwalend door de kunstmatige stad, in de voetsporen van de kommervolle Frederick Rolfe (van wie hij de roman Hadrianus VII vertaalde), verlangend naar het onbereikbare: ‘de besloten tuinen. Elke ommuurde tuin is een allegorie van de geest’, voelt hij dat hij niet meer terug kan naar zijn oude bestaan, dat hij ‘te diep’ is gegaan. Aan zijn aanbedene ‘U’ is hij ontgroeid: ‘de trouw is het hoogste goed, zowel aan de ideeën als aan de schoonheid, waarmee ik U niet langer mag substitueren’. Zijn laatste brief, geschreven terwijl aanhoudende regen de stad lijkt te doen zinken, eindigt op een wijze die ik voor dit type literatuur als bijna subliem houdt: ‘Wat mijzelf betreft: ik heb het al gezegd. De kaarsen voor de idolen en standbeelden blaas ik nu uit, en met hun walmende rook omhul ik mij om me verder aan het gezicht te onttrekken. Het labyrinth, nog wat dwaalsporen, vluchtige momenten van hevig beleefde pracht, de cultus ontmaskerd. De pijn behoud ik evenwel aan mezelf voor, waarover ik niet spreken kan. Wees niet teleurgesteld: de herinnering heeft haar gestalte, zoals in deze stad, het water stijgt niet snel. (Laat varen Uw kuisheid, verspil Uw schaamte maar niet Uw smaak) Adieu, ik schrijf niet meer.’ Dat is de toon van Erwin, Meijsings op
tweeëntwintigjarige leeftijd door ‘eigen hand’ gestorven held en alter-ego, aan wiens nalatenschap hij nog immer voortschrijft.
Het tweede en grootste deel van deze uitgave is voor de ‘Calabrese dagboeken’: het verslag van twee reizen (met een koffer vol boeken over de streek) in 1978 en 1979 door Calabrië, het diepe, achtergebleven zuiden van Italië, ‘slechts’ door de Ionische zee van Griekenland gescheiden. ‘Landschappen bestaan alleen in de herinnering’: Meijsing schetst in zijn dagboek een literair landschap waartegen ik op sommige plaatsen hetzelfde bezwaar heb als tegen passages uit de ‘Venetiaanse brieven’ - een te ‘stilstaande’ beschrijvingskunst,