Vlaanderen iets goeds kon komen. Bloem ging het om ‘de groote stem, die zingt van de essentialia van leven en dood, van liefde en leed en al die weinige eeuwige dingen, die te allen tijde het werkelijke van het menschenleven hebben uitgemaakt’. Hij bedoelde Hélène Swarth, maar natuurlijk ook een beetje zich zelf.
Wat nu Jacob Israël de Haan betreft, het is duidelijk dat Komrij diens poëzie hoogschat. De korte inleiding tot Ik ben een jongen te Zaandam geweest laat daar over geen twijfel bestaan en zeker het slot niet: ‘Er is naar het werk van De Haan (bedoeld wordt het dichtwerk) nog veel onderzoek te doen - maar we lopen daar geenszins op vooruit wanneer we hem eindelijk de plaats toekennen die hij verdient onder de Nederlandse dichters: onder de grootsten.’ De frase dat we daar geenszins op vooruitlopen is, zoals trouwens de hele zin, een retorische truc, want het is nu juist die geringe aandacht voor De Haans poëzie (‘onderzoek’ noemt Komrij dat) die er debet aan is dat De Haan als dichter nauwelijks bekend is.
Komrij brengt daar, door zijn inleiding, niet veel verbetering in aan. Hij typeert De Haan als een ‘omstreden’ man, iemand die aldoor controverses opriep en die door zijn ‘absolute’ instelling nooit ergens rust of vrede vond maar altijd tegenstand, irritatie, zelfs afschuw. Precies dat omstredene van De Haans karakter en levensweg projecteert Komrij op zijn dichterlijk oeuvre dat, naar hij zelf zegt, nog steeds ‘hevige controverses’ oproept. Ik weet daar, eerlijk gezegd, niets van af, want bij mijn weten is het dichtwerk van Jacob Israël de Haan bijna onbesproken, in tegenstelling tot zijn proza dat zich de laatste jaren, vooral door toedoen van het secure duo Rob Delvigne en Leo Ross, in een voorspoedige aandacht mag verheugen. De beoordeling van De Haans poëzie is, als ik Komrij goed begrijp, afhankelijk van het begrip dat men heeft van zijn leven. Komrij: ‘wie geen gevoel heeft voor de spanningen en het temperament die aan deze gedichten ten grondslag liggen zal dat ook niet hebben voor de spanningen en het temperament in de maten en het ritme van de gedichten zelf. Het is de spanning van omkering en syncope, van stroefheid en vrije val, de spanning tussen wet en beweging. Het is het temperament dat zwalkt tussen hooghartige geslotenheid en kinderlijk enthousiasme, het temperament van boer en profeet. En het is het homosexuele temperament, de spanning die ontstaat uit het besef tegelijk uitverkoren en verdorven te zijn.’
Hier wordt niet voor de eerste keer een verband gelegd tussen de technische eigenaardigheden van De Haans gedichten en zijn leven. Het is bon ton bij de verdedigers van De Haans poëzie dat de onmiskenbare gebreken van zijn verstechniek worden omgebogen in de richting van deugden. Van Vriesland interpreteert als een van de eersten op deze manier: ‘Dezelfde woorden, dezelfde wendingen, herhalen zich bij De Haan, gelijk in een gebed. In sommige gedichten zijn er zelfs gehele verzen die we, woordelijk zo, ook in het eerste boek vinden. Het zou onbillijk zijn, hier van stoplappen, in den gewonen zin, te spreken. Deze armoede heeft in oorsprong de kracht van tucht, beperking, zelfbeheersing, de kracht van bewuste en gewilde, zo al niet vrijwillige armoede.’
Het is maar de vraag of daarmee de retoriek, de clichés, het stuitende metrum, de repetente paradoxen, de sentimentaliteit, de ijdele bevlogenheid tot waardeerbaar en geïntegreerd bestanddeel van De Haans poëzie kunnen worden. Nijhoff, die een fijn gevoel voor de vorm bezat, zoals iedereen weet, sprak in het geval De Haan van ‘vormgevoelloosheid’.
Volgens hem vinden we bij De Haan ‘een op zijn eigen gedachte gegrondveste vorm (...) slechts zelden.’
Zo iets is makkelijk tegen te spreken, want de ‘tegenstrijdigheden’ in deze poëzie hoeven maar te worden teruggevoerd op een ‘ingeboren en ongeneselijk’ dualisme (Van Vriesland) en dan zijn ze daar juist de imponerende uitdrukkingen van.
Het is inderdaad een terreur van de paradox te noemen, waaronder De Haans poëzie leeft. Er is een dwangmatige behoefte aan tegenstelling, niet verhuld, maar liefst nadrukkelijk en zeer expliciet.
Dwaas verlangen
Eén dag vroom en stout zijn.
Eén dag jong en oud zijn.
Eén dag ogenblik en eeuwigheid.
Ik rustte van mijn strijd.
Het verlangen om De Haans poëzie te waarderen komt, mijns inziens, voort uit het leven dat hij geleid heeft. De Haan is zonder twijfel een ‘gecompliceerd, wanhopig man’ (Komrij) geweest, die het bestond om als zionist met plechtigheid uitgewoven te worden naar Palestina, maar daar, aankomend op het verregende stationnetje in Jeruzalem, stante pede te verkeren in een anti-zionist. Hij wilde niet zijn waar hij zich bevond en die tragiek is zeker het thema van zijn poëzie. Daar komt nog de tegenstelling bij tussen zinnelijkheid en mystiek, nooit scherper geformuleerd dan in het kwatrijn ‘Twijfel’:
Wat wacht ik in dit avonduur,
De Stad beslopen door de slaap,
Gezeten bij de Tempelmuur:
God of de Marokkaanse Knaap?
De kwatrijnen zijn overigens een heel ander verhaal. J.C. Bloem was er bijzonder op gesteld en vond ze ‘een van de hoofdwerken der moderne Nederlandse poëzie’. Hij meende dat ‘niet slechts vele, maar waarlijk honderden (...) tot het ontroerendste behoren wat de Hollandse poëzie heeft opgeleverd’. Komrij beschrijft ze als ‘een dagboek in dichtvorm’ en dat is zeker een kwalificatie in de trant van De Haan. Hij schreef zijn kwatrijnen, vanaf 1919 toen ze begonnen te stromen in de trein tussen Le Havre en Parijs waarin hij een luitenant een glas wijn zag drinken, in aanhoudend verband met zijn persoonlijk leven en zo beschouwd zijn ze ook, in de mate waarin ze zich voortdurend herhalen, nogal indrukwekkend.
Het ‘gemis en verlangen’ waarmee De Haan volgens Komrij ‘op vertrouwder voet (stond) dan met aanwezigheid en realisering’ zijn in zijn poëzie een voortdurend drijvende macht. Dat thema van zijn leven, gemaakt tot thema van zijn werk, zorgt echter nog niet per se voor een plaats onder de grootste Nederlandse dichters. Ik zie tenminste niet in waarom ik deze strofe, uit een sonnet getiteld ‘Wanhoop’, goed zou moeten vinden:
Ik ben zo moede. Ik heb zoveel geleden,
Neem mij de last van 't driftig leven af.
God: red mij niet van de donkere Dood.