Tering Stein
1
Ze noemden het nu wel een torenflat, maar het had beslist menselijke proporties. Er waren in het landschap om haar heen wel massiever gevaarten neergepoot. Ook tot heil van de mensheid, jazeker. Waarom deden ze toch altijd zo neerbuigend over flats? Iedereen had recht op wonen en als je dat vond mocht je ook niet klagen dat ze zoveel leefeenheden op elkaar stapelden. De wereld kraakte uit haar voegen en als je ook maar je dát sociaal gevoel had bedoelde je, als je iedereen zei, ook iedereen, en niet een handjevol geluksvogels uit de geprivilegieerde klassen die, telkens als er weer een flat verrees, in hun vrijstaande woningen met rieten kap of villa's aan de Vecht klaagden over de vervuiling van de horizon, alsof het niet iedereens horizon was. En dat terwijl ze waarschijnlijk niet eens huur of hypotheek betaalden omdat ze hun riante onderkomens van hun ouders hadden geërfd of de aankoopprijs in één keer hadden voldaan, dankzij een of ander zwart handeltje. Egoïsten waren dat.
Toch waren die flats wel érg groot. Ze was blij dat de hare niet meer dan acht verdiepingen telde, de begane grond voor de garages en de opberghokken niet meegerekend, en natuurlijk ook de schuilkelder niet die de gemeente eronder had aangelegd. Daar was nog nooit iemand uit de flat in geweest. Eigenlijk was hij geheim. En wat geheim was telde je niet mee. Een flat van acht wooneenheden zag je, verder niet. Hij stond er beslist dorps en schuchter bij tussen de mastodonten met hun twaalf, zestien, ja twintig verdiepingen. Je hield toch een idee van kleinschaligheid, op die manier. Aan de Vecht zou hij niet misstaan.
Zo ongeveer dacht Pamela, toen ze op haar fiets de flat naderde. Telkens keek ze even omhoog naar zoveel verheven gemoedelijkheid. Hoe dichter ze bij huis kwam hoe vertrouwder de reus zich naar haar over leek te buigen. Ze kon er telkens maar een korte blik op werpen, want ze moest tegelijkertijd op het verkeer letten. Waarom lieten de mensen hun auto niet, net als zij, in de garage staan?
Rondom de flat van Pamela stonden enkele laagbouwblokken. Apetrots waren de mensen die daarin woonden. Pamela vond dat ze zich niet zoveel moesten verbeelden. Zo laag hoefde je nu werkelijk ook weer niet te wonen. Nee, op vierhoog, zoals zij en Gijs, dat was het mooiste. Niet té hoog en toch in de vrije natuur. Ozon had je daar, pure ozon. Ze was een keer aan de Vecht geweest en daar stonk het gewoon. Heer in de hemel, wat had het daar gestonken. Stank bleef altijd om laagbouw hangen. Aardwormen mochten best wat minder kapsones hebben. Teringstein noemden ze de flat waarin Pamela woonde. Zeker omdat ze daar - elke verdieping telde een vijfkamerappartement, genoeg om elke samenlevingsvorm de ruimte te geven - zoveel verteerden. Jaloezie was het, niets meer.
Pamela had nu bijna de voet van de flat bereikt. Voor haar was de hemel bewolkt en donker, achter haar was het opgeklaard. De vensters van de flat weerkaatsten het licht. Een apocalyptisch licht, dacht Pamela. Dat had ze ergens gelezen. Een slapende reus was de flat, een amorfe massa die elk ogenblik tot leven gewekt kon worden. Eén magic touch en alle knooppunten zouden beginnen te rinkelen, heel het zenuwstelsel erin zou oplichten. De ingewanden van zo'n flat gingen zwanger van verhalen, als je het goed bekeek. Jazeker. Op zulke bespiegelingen kwam je bij laagbouw niet, laat staan bij een stompzinnig huis aan het water.
Pamela zette de fiets in het opberghok en liep binnendoor naar de lift. Ze passeerde de koker waarin vroeger een soort mandje had gehangen om er boodschappen mee op te hijsen, maar waar nu alleen nog vuil in werd gestort. Ze moest het die types op de hoogste verdiepingen toch eens inpeperen. Ze tactisch, maar beslist op het bestaan van afvalzakken wijzen. Ze stond stil en keek hoofdschuddend naar zoveel troep. Op een bed van cola-blikken, kranteproppen en plastic flessen zag ze, half in een wollen doek gewikkeld, een dood kind liggen.
(wordt vervolgd)