wraak neemt op een maatschappij die zich geen houding weet te geven tegenover ‘de getekenden’ anders dan in reacties van (geveinsde) meewarigheid.
Een aardig voorbeeld van een humoristische situatie met bijna absurde trekjes is Roberts tocht per electrische rolstoel naar het andere eind van de stad. Hij heeft tot die onderneming besloten om zijn beminde verpleegster, die in een ziekenhuis herstellende is van een auto-ongeluk, verrassend te bezoeken. Vanuit het perspectief van een rolstoelrijder krijgt het stadsverkeer duivelse dimensies: het wiel van de op een halte afsturende autobus manoeuvreert op ooghoogte en geeft pas op het laatste moment minieme ruimte aan een langs de stoeprand voortrollende man-in-stoel. Een ademloos toekijkend publiek completeert het plaatje. Het hoogte-en tevens eindpunt van de expeditie heeft plaats in de tunnel die de twee stadsdelen met elkaar verbindt. Opgejaagd door het verkeer ontkoppelt Robert zijn versnelling en raast slingerend naar het laagste punt onder de rivier; de automobilisten durven zo een dwaas niet meer te passeren en er ontstaat een gigantische opstopping. Enigszins bedwelmd door de benzinedampen zet Robert zijn ‘voertuig’ stil en bemerkt dat de tunnelpolitie via camera's de chaos niet ontgaan is: ‘Een eigenaardig gekraak werd plotseling hoorbaar in de tunnelbuis, het geluid van een elektronisch versterkte storing (...) “Hier spreekt de tunnelpolitie,” zei de stem, “u bent verplicht om onze aanwijzingen op te volgen, u bent gesommeerd om stil te blijven staan en u eigen niet te verplaatsen.” De koppeling schoot vast. Het gekraak bleef in de lucht. “Hij is nog doof ook, godverdomme,” zei de politieman terzijde en op normale toon. Robert richtte zijn hoofd op en grijnsde tegen de dichtsbijzijnde camera. Daarna vouwde hij zijn handen over zijn borst en sloot zijn ogen.’ Volgt het transport per inderhaast aangepast politiebusje naar het bureau; de inspecteur denkt in Robert een actievoerder voor invalidenrechten te ontwaren, maar deze kan zijn betoog nauwelijks volgen en heeft
weinig weerwoord. ‘“Ik wil u wel zeggen,” zei de inspecteur (...), “dat ik als krantelezer, als burger, als verantwoordelijk mens in de maatschappij, ontzettend veel begrip en respect heb voor uw actie en dat ik mij zou kunnen voorstellen dat ik in uw situatie zijnde...” Hij raasde voort en maakte tenslotte opgelucht glimlachend een einde aan het gesprek door Robert te danken voor diens opstelling, die enerzijds prettigformeel was geweest en anderzijds toch een contact mogelijk had gemaakt over de grenzen van de scheiding burger-politie heen, wat, naar de inspecteur hoopte, beloftes inhield voor “een blijvend soepel verloop van de contacten tussen uw groep en ons”.’ Het bevoegd gezag brengt Robert keurig naar diens woonwijk terug; hij weet de agenten echter zodanig te misleiden dat ze hem ‘afleveren’ op een plaats vanwaar hij, zodra de politiebus uit het zicht is, zijn voorgenomen tocht kan hervatten. Ditmaal met succes, althans wat het gestelde doel betreft. Het natuurgeweld van een regenbui die hem onderweg - op de pont - overvalt, zal zijn fysieke toestand fataal verergeren.
Roberts verliefdheid wordt tot een vorm van (on)bewust gewilde zelfvernietiging: zijn levensdrift wordt tot doodschrift; alles lijkt beter dan de langzaam afnemende mogelijkheid van een leven met alles-onderhandbereik. Dit laatste wordt geconcretiseerd in de relatie tussen Robert en zijn jeugdvriend Frans, een ingenieur die geen (technische of persoonlijke) inspanning te veel is het Robert zo comfortabel en ‘handig’ mogelijk te maken. Hij ontwerpt installaties om zich te kunnen verplaatsen, hij neemt hem mee de stad in, naar warenhuizen (‘een leuke storende mag-ik-er-even-langs-dames-rondrit’), naar café's (‘Ik denk aan een café met een trap en een smalle deur en opstapjes. Iets waar we zoveel mogelijk overlast veroorzaken’), hij gaat met hem vissen of laat hem onverantwoord gevaarlijke streken in een bouwlift uithalen. Ondanks beider besef van fysieke ongelijkheid bestaat tussen hen een onbaatzuchtige vriendschap, Frans ingegeven door een gevoel van solidariteit, van menselijk waardigheid. Maar Roberts emotioneel verlangen, verhevigd door de angst voor verder krachtverlies, blijkt - hoe ongewenst misschien ook - sterker dan de ratio: een kind wordt niet ongestraft volwassen.
Het is deze problematiek waarover Pauka in een helder rechttoerechtaan gestructureerd verhaal, psychologisch-realistisch met de nadruk op het laatste, ‘vertelt’. De ironische relativering van de ‘zielige’ aspecten van zijn hoofdpersoon maken zijn verhaal op vele momenten zelfs amusant. Verhalen van vertellers herleest men doorgaans niet al te vaak; dat mijn roman-exemplaar echter al na eenmalige lezing alle kracht verloor en uit elkaar viel, blijft uitermate zielig voor ‘het boek’.
■