Eenvoud vol mogelijkheden
‘Begrenzing van het onbegrensde’ van Gerrit Rietveld
Rietveld, een biografie door Frits Bles Uitgever: Bert Bakker/Erven Thomas Rap, 277 p., f49,50
Frans Boenders
Een jaar of twaalf geleden nam ik bij een bevriend architect voor het eerst plaats in Rietvelds beroemde ‘rood-blauwe’ stoel uit 1919.
De gepaste ontroering die zich van mij meester maakte, ruimde na korte tijd plaats voor een schrijnend gevoel van ongemak en, al was ik in die tijd nog vederlicht, voor de angst dat de mijn zitvlak en rug torsende planken het zouden begeven.
Die keer liep het goed af maar toen ik mijn vriend een poosje later opnieuw bezocht, had ik mij voorgenomen niet meer te gaan zitten in de stoel die mij gemengde gevoelens bezorgde. Mijn overweging bleek mij geheel overbodig toen ik bij het betreden van de kamer vaststelde dat de planken het inderdaad hadden begeven. Ik wist het nu wel zeker: Rietvelds stoel dient niet om in te gaan zitten maar om bewonderend te bekijken, hij geeft de ruimte een wonderlijk uitzicht dat je stil maakt, en een beetje gelukkiger.
Maanden nadien brachten mij de Europese omzwervingen, die ik maakte met het oog op een aan de internationale Art Nouveau gewijd radioprogramma, in het sombere Glasgow. Staande in het kunsthistorisch instituut van de universiteit aldaar aanschouwde ik allerhande meubelen van Charles Rennie Mackintosh. Ik blies het stof van een paar stoelen. Zij hadden zo te zien wellicht invloed gehad op Rietvelds revolutionaire schepping. Ik ging zitten. Mijn ontroering werd gesecondeerd door zoniet een diep comfortabel gevoel dan toch een zeker welbehagen. De hoogte van de zitting leek voor mij gemaakt. Ik werd niet naar achter geschoven. De schuinte van de rugleuning was niet van dien aard dat in mijn ademhalingsproces werd ingegrepen. Ik zat in een stoel die niet alleen mooi was maar ook nog mijn zitvlak kon bekoren. Had ik iets gevoeld wat ik eigenlijk met hoorde te voelen? Mijn schuldgevoel is terzake onvoldoende verfijnd om het vers van Christian Morgenstern te appreciëren:
Het Schröderhuis van Gerrit Rietveld
Wenn ich sitze, möchte ich nicht
sitzen, wie mein Sitzfleisch möchte
sondern wie mein Sitzgeist sich,
sässe er, den Stuhl sich flöchte.
Ik zit niet met mijn geest - die zweeft, zoals het geesten betaamt, vrij en ongebonden rond -, ik zit met mijn vlees. De Nederlandse ontwerper en architect Rietveld wapende zich al vijfenzestig jaar geleden tegen laag-bij-de-grondse bezwaren als de mijne door het bovenstaande vers van de hooggestemde Duitse dichter als handelsmerk onder zijn beroemde stoel te plakken.
Die laatste informatie heb ik van Frits Bles, uit diens Rietveldbiografie. Ten aanzien van de omstreden stoel beschrijft Bles op objectiverende wijze precies wat ik die eerste keer bij mijn vriend had gevoeld: ‘voor Rietveld is met deze stoel de “begrenzing van het onbegrensde” het meest essentiële geworden. Het gaat hem hierbij niet meer zozeer om een functioneel zitmeubel gebaseerd op de menselijke lichaamsbehoefte, maar op de idee van het zitten en de stoel als ruimtelijk object.’
Dit citaat bevat overigens een van de kwalijkste intellectualstische aberraties die ik de laatste tijd heb gelezen of gehoord. De idee van het zitten! Wat moet men zich daarbij voorstellen? Een idee van het zitten krijg ik pas door het zitten zelf, de idee van het zitten is een abstractie die enkel op denken lijkt maar niet méér is dan een voorstellingloze verwringing van de taal. Deze misvatting is natuurlijk niet in de eerste plaats de vrucht van Bles' geest maar van Rietvelds denken. Zoals ons uit verschillende teksten van de architectontwerper blijkt, vond Rietveld dat hij bij de vormgeving van functionele voorwerpen diende uit te gaan van algemene eisen. Men kan dit beschouwen als een gezonde reactie tegen de schijnbaar ongebreidelde, anarchistische vormenweelde van notoire Art Nouveau scheppers als Horta, Guimard, en vooral van de vele mindere goden die in hun kielzog voeren - de charmante architectonische jungle van de Cogels-Osywijk te Antwerpen vormt de beste illustratie van deze eclectische wildgroei. Daar staat tegenover dat leeftijdgenoten van Horta, vooral behorend tot de as Schotland-Oostenrijk, al hadden vooruitgegrepen op een tegen het ‘misdadige’ ornament gekeerde, zuiver functionele, sobere en waardige vormgeving - met name Adolf Loos, Charles Rennie Mackintosh en Josef Hoffmann. Ik vind het dan ook niet zeer juist de avant-garde in de vormgeving (architectuur, meubels, gebruiksvoorwerpen, plastische kunsten, typografie) te laten beginnen omstreeks 1920. De vernieuwing ontstond al vijftien jaar eerder, in de geometriserende tak van de Jugendstil. Dat vermindert de verdiensten van Gerrit Rietveld en De Stijl niet, het maakt ze gewoon begrijpelijker.
De stoel van Gerrit Rietveld