van zijn beide voorgeslachten. Hij raakt in verwarring als hij hoort van de ruzies die de naast elkaar levende Polen en Litouwers hebben. Sinds de Pools-Litouwse Unie in de veertiende eeuw tot stand was gekomen, hebben de katholieke Polen steeds geprobeerd de heidense Litouwers cultureel te bekeren en economisch afhankelijk te maken. Tomasz ziet hoe in zijn directe omgeving zijn Poolse grootmoeder afgeeft op de in haar ogen inferieure Litouwse boeren, hoe de opstandige Józef (de Zwarte) overhoop ligt met de Poolse grondbezitters en hoe pastoor Monkiewicz het bijgeloof van zijn parochianen fanatiek te lijf gaat.
Tomasz is de belichaming van het conflict tussen deze twee zo verschillende culturen. Via de grootouders van zijn vader is hij zelfs verwant met de legendarische Litouwse vrijheidsstrijdster Emilia Plater en daarnaast is zijn moeder een nakomelinge van Hieronim Surkont die nauwe contacten onderhield met een van de meest bekende Poolse magnatenfamilies, die hun bezittingen hadden over het gehele Litouwse grondgebied - de Radziwills. Vandaar Tomasz' dubbele gebondenheid met Polen en Litouwers.
Maar het is niet het enige conflict waarmee de jonge Tomasz kampt. Hij stelt zich ook vragen als ‘wie ben ik? en waarom ben ik die ik ben?’. Of zoals tijdens de jacht op een auerhaan, op het moment dat hij oog in oog komt te staan met de getroffen vogel: ‘En hij, Tomasz, was achter de bliksem, kwam van de andere kant, zo ontmoetten ze elkaar zoals ze elkaar konden ontmoeten, het was een beetje jammer dat het nooit anders zou zijn, alleen zo. Eigenlijk verlangde hij naar een contact met andere levende wezens, dat er niet was. Waarom is de barrière er en waarom moet iemand die van de natuur houdt jager worden?’
Op al deze vragen kon Tomasz geen antwoord vinden en wist hij ‘dat hij zich aan de beschikkingen van het lot moest onderwerpen, die via zijn persoon werden uitgevoerd, dus was elke stap die hij deed tegelijk van hem en niet van hem.’
Met deze wetenschap rijdt hij, twaalf jaar oud, op het einde van het boek met zijn moeder ‘in de richting van de grote meren’, naar Polen, een totaal onbekende toekomst tegemoet.
In sommige opzichten doet Milosz' roman denken aan De getaande vrijheid van de sinds 1945 in België woonachtige Marian Pankowski. Het dal van de Issa ademt dezelfde sfeer van verbondenheid met de geboortegrond en lijkt te zijn geschreven vanuit een zelfde behoefte om de auteur te beschermen ‘tegen het gevoel van leegte als gevolg van een bestaan buiten volk en taal’, maar het mist de ‘halfschertsende didactiek’ en de ‘quasi-wetenschappelijke formuleringen’ van het boekje van Pankowski, dat net als Het dal van de Issa in 1955 in Parijs verscheen.
Bij het lezen van de eerste Nederlandse vertaling van een werk van Czeslaw Milosz krijgt men nogal eens het gevoel, dat er blijkbaar haast gemaakt moest worden met het uitbrengen van een boek van de Nobelprijswinnaar van 1980. Het Nederlands loopt niet altijd even soepel, soms moet men een zin overlezen om te kunnen begrijpen wat er staat. Het is jammer dat de vertaler zich niet wat meer tijd gegund heeft, want nu maakt de Nederlandse vertaling een slordige algemene indruk en doet zij tekort aan het prachtige origineel.
■