De voering van de bolhoed
De Engelse dichter Philip Larkin zestig jaar
Larkin at Sixty Redactie Anthony Thwaite Uitgever: Faber & Faber, 148 p., f45,45 Importeur: Nilsson & Lamm
In the Trojan Ditch door C.H. Sisson Uitgever: Carcanet Press, 228 p., f26,25
Rob Schouten
Wie de Nederlandse poëzie de laatste twee, drie jaar niet uit het oog en uit het hart verloren is, zal het zijn opgevallen dat de debutanten die het meeste succes bij het lezerspubliek oogstten, voor poëtische begrippen nogal ‘bejaard’ zijn: Jan Eikelboom, Ed Leeflang, Eva Gerlach, ze zijn allemaal min of meer laatbloeiers die in hun poëzie vaak vanuit hun ouder worden niet al te weemoedig terugblikken op hun jeugd.
Behalve dat ze thematisch met elkaar verwant zijn, hebben ze ook een toon gemeen, die ik ‘verstandig lyrisch’ zou willen noemen. Naar wilde haren kun je bij hen lang zoeken, en dat geldt een beetje voor de hele Nederlandse poëzie van het moment, met uitzondering van mensen als Martin Reints en Bart Chabot: ze heeft een wat bedaagd, soms nogal cynisch aangezicht.
Hoe je dat cultuurhistorisch moet verklaren, weet ik niet maar praktisch gezien zou er bij sommige dichters sprake kunnen zijn van de werking van de naoorlogse Engelse poëzie, met name van een van de belangrijkste vertegenwoordigers daarvan: Philip Larkin. Waar deze beïnvloeding wat de toon aangaat misschien moeilijk te bewijzen valt, daar laat ze zich althans duidelijk zien in de vertalingen, die een aantal dichters tussen hun eigen werk door meeleveren. Wat voorbeelden: Judith Herzberg vertaalde Larkins gedicht ‘Ignorance’ in haar laatste bundel Botshol, in het Maatstaf-nummer van mei 1982 stonden vier, niet precieze maar wel erg mooie Larkin-vertalingen van de hand van Jan Eikelboom en de, in dit gezelschap overigens jeugdige, debutant Benno Barnard ontleende in zijn bundel Een Engel van Rossetti een titel en een gedicht aan de Engelse dichter. Kortom, Larkin ligt hier goed in de markt.
Er is kennelijk iets in die Engelse poëzie dat die Nederlandse dichters aanspreekt. Wie er niets van wil weten, kan dat haar behoudendheid noemen, wie er positief tegenover staat haar waardevastheid. Op een onnadrukkelijke manier, noch zwaar noch onbenullig, gaat ze in een hedendaags jasje over eeuwige problemen. Natuurlijk spreekt dat aan, het altijdgeidende in het eigentijdse ontdekken. En om dat te kunnen, moet je misschien meer op je hoofd dan op je hart afgaan.
Dat het evenwichtige, redelijke verstand in de Engelse poëzie een grotere rol wordt toebedeeld dan jeugdig elan, zou men kunnen opmaken uit de stand van zaken zoals die in de recente bloemlezing van Engelse naoorlogse poëzie The Oxford Book of Contemporary Verse van D.J. Enright wordt gegeven. De jongste dichter die hij opnam was Douglas Dunn, toen zevenendertig jaar oud. Enright rechtvaardigt dit selectiecriterium naar leeftijd met de oncontroleerbare bewering dat toegenomen levensverwachting samenhangt met literaire ontwikkeling en dat er maar weinig jonge dichters zijn met een substantieel oeuvre. Hoewel je nauwelijks iets tegen de poëzie kunt hebben die wél in die bloemlezing staat, zal de degelijkheid en risicoloosheid van het geheel menig dichter en poëzieliefhebber doen knarsetanden. Van onbegrijpelijke moeilijkheid, verhit geschreeuw en zegepralende omwenteling moet de bloemlezer niets hebben: ‘I can say that there is no poem included here which I have not understood at least in a rewarding measure.’, ‘“Protest poetry” can at least be said to boast a subject, but it soon declines into a nervous tic, a mechanical reiteration by its practitioners: “I protest, therefore I am”’, ‘The best movement is one that doesn't move far in the same direction.’