rimenten greep hij vooruit op de twintigste eeuw.
Alfred Courmes: Ulyssus, of ik heb mijn jeugd slecht besteed, 1962
René Magritte. Foto van Duane Michals
Hammacher is op zijn best in de wereld van het surrealisme, waarmee hij al decenniën lang vertrowd is (bij dezelfde Amerikaanse uitgever verscheen van hem een boek over Magritte). In de beelden van de surrealisten ontwaart hij een tegenstelling tussen het harde (de steen) en het zachte (de bloem). Het is een fascinerend spel van aantrekking en afstoting. Nu eens wordt de afgebeelde wereld gekenmerkt door petrificatie, dan weer door verslapping. Volgens Hammacher is de verstening ‘het diepste symbolisme van de 20ste eeuw’.
Bij Magritte en de metafysische schilder Giorgio De Chirico is vaak van die ‘verstening’ sprake: men heeft maar te denken aan Magritte's overbekende Domein van Arnheim waarin de op de besneeuwde rots torenende arend steen is geworden met de bergwand, en aan de talrijke half klassieke, half kubistische, door de mens verlaten pleinen van De Chirico met hun stenen beelden en hun scherpe slagschaduwen. Ook in Delvaux' doeken zijn de stenen beelden en de ceremoniële verstarring legio. Verslapping vindt men natuurlijk vooral bij Dali (ook wel bij Tanguy, vind ik), tot het extreem plooibare toe. Men denke hier aan de slappe zakhorloges die als vodden over een boomtak hangen en, zoals in Slaap en Het raadsel van het verlangen: mijn moeder, mijn moeder, mijn moeder, aan de monsterachtige vormen en figuren die ondersteund moeten worden als evenzovele tastbare manifestaties van impotentie.
De jongere broer van De Chirico, de schrijver en schilder Alberto Savinio, krijgt in mijn ogen een overdreven aandacht. Vooral als schildertekenaar staat Savinio terecht in de schaduw van De Chirico, al leent zijn wereld van de halsstarrige herinnering met zijn soms monsterachtige voorstellingen zich goed voor Hammachers thema van de fantomen. Vaak stelde Savinio nauwelijks menselijke gestalten voor, daarmee de metamorfose van mens tot dier, of omgekeerd de overgang van dier naar mens aangevend. Als notoir tegenstander van de psychoanalyse en de droom nam Savinio een geïsoleerde plaats in de Parijse surrealistische beweging in.
Dat was ook het geval met René Magritte die na een weinig bemoedigende tijd in Parijs voorgoed naar Brussel terugkeerde. Magritte voelde niet alleen weinig voor de leer van Freud en de droomwereld maar wees tevens elke spiritische, occulte en spiritualistische benadering af. Hij wilde een materialist zijn en had in dat opzicht weinig boodschap aan het onbewuste en de daarop gebaseerde surrealistische technieken zoals de écriture automatique. Magritte schiep een tijdloze en dus ook a-psychologische, amorele wereld. Wel beeldde hij de simpelste, stoffelijkste dingen uit de gewone wereld met een doordeweeks realisme af in zijn schilderijen. Maar hij doorbrak de samenhang van de leefwereld doordat hij de voorwerpen zonder pardon van hun context scheidde. Dat was zijn revolutie, zijn omwenteling van de bestaande verhoudingen: de connecties die de dingen tot een wereld maken resoluut doorknippen. Zo wierp hij vragen op die onze zelfgenoegzaamheid ernstig ontredderen. Zo bracht hij zijn kijkers op de avontuurlijkste sporen. Max Ernst schreef over hem: ‘Hij verlicht. Hij verkracht methodisch, zonder een spier te verrekken.’ Dat laatste lijkt me onjuist. Meer dan welke andere surrealist ook werd Magritte ongetwijfeld gedreven door de bevrijdende lach van hem die de dood tegelijk vreest én misprijst - men hoeft de foto's van Magritte met zijn Brusselse vrienden maar te bekijken. Zeker is ook, dat Magritte met een uiterste consequentie het woord van Lautréamont in beelden heeft omgezet: ‘de toevallige ontmoeting van een naaimachine en een paraplu op een snijtafel’.
Het surrealisme is de kunst van de (materiële) ontmoeting. Voorwerpen worden bij elkaar gebracht en verwekken de schok van het nieuwe. Aldus wordt het scheppende en verbeeldende proces in beweging gebracht - tot de hallucinatie toe. Het beeld als ontmoeting van voorwerpen maakt een ongekende energie vrij. Bachelard geeft het antwoord op de vraag waarom beelden die vrijmakende kracht bezitten, ze zijn immers ‘de primaire psychische krachten, ze zijn sterker dan gedachten en werkelijke ervaringen’. Ook Max Ernst beoefende het dépaysement systématique, het uit de context halen, het geografisch, psychologisch of mentaal verplaatsen van voorwerpen met het oog op een ongewone ontmoeting. Naar dat laatste haakten niet alleen de surrealisten: ook Baudelaire, Van Gogh, Jules Michelet en Klinger zochten met opzet bevreemdende, revelerende, schokkende of bevrijdende ontmoetingen op straat. In dat verband is de reeks etsen die Max Klinger in 1878 over een op straat opgeraapte dameshandschoen maakte exemplarisch. Een allersimpelst voorwerp ontpopt zich tot een fantoom, een spookbeeld dat de demonen van het onbewuste loslaat. Klinger leverde het bewijs dat een handschoen een belangrijker boodschap kan bevatten dan een roman, een geleerd tractaat of een religieus geschrift.
De surrealistische schilder Yves Tanguy levert met zijn betoverende maar in de werkelijkheid onbestaande landschappen het bewijs dat de antinaturalisten en de anticlassicisten gelijk hadden: geen kunst naar de natuur, maar de kunst als model voorgehouden aan de natuur. Het zijn landschappen met een lage horizon, lege vervluchtigende vlakten, de oneindigheid die alles in zijn greep houdt.