Morele maximen
De eerste Utopia-vertaling in een volkstaal (het Duits) stamt van 1524, acht jaar na de oorspronkelijke publikatie in het Latijn: Von der wunderbarlichen Innsel Vtopia. Dat het bij Morus om een fictief eiland ging was de vertaler, een zekere Cantiuncula, echter ontgaan, mede omdat hij bij gebrek aan kennis van het Grieks de ironie in Morus' naamgeving niet doorzag. Maar geen lezer die dat in de gaten had (vrijwel niemand kende Grieks, slechts vijf procent van de bevolking kon lezen.) In de stroom utopische geschriften, die deze vertaling uitlokte, wordt het fictieve karakter van de beschreven staten meestal wel vermeld, maar van veel belang is dat niet. Voor de lezer van de boeken van Stiblin, Campanella, Bacon en al die andere utopisten moet het zonder meer duidelijk zijn geweest dat de politieke en morele maximen die men - als in Mao's China - overal op de muren had geschreven, gebeiteld of (in allegorische vorm) geschilderd voor hém bestemd waren.
Berns verdedigt de stelling dat het minder radicale karakter van de utopieën vanaf die van Stiblin gecompenseerd wordt door een toename van het pedagogische én het wetenschappelijke element: de utopie moest praktisch worden. In welke richting dat moest gebeuren, is misschien wel het onverbloemdst geformuleerd door de auteur van de Christianopolis-utopie, de protestantse theoloog en natuurwetenschapper Andreae. Hem ging het, zo schrijft hij in de opdracht van zijn boek, om een fusie van de protestantse ethiek met de nieuwste wetenschappelijke en technologische kennis- en arbeidsprincipes; het handwerk moest, ter wille van de produktiviteit, wetenschappelijk worden georganiseerd, en daarvoor was natuurlijk een opvoering van de arbeidsdiscipline noodzakelijk - dat was de onverholen doelstelling van deze utopische pedagogie.
Als die vroegburgerlijke utopie werkelijkheid is geworden en het geluk van allen met machinale perfectie wordt georganiseerd, krijgt het utopische denken een andere richting: tegen de mechanisering van het leven. Gebruikten de Franse materialisten (La Mettrie, Vaucanson) het woord ‘machine’ in kritisch-atheïstische, vrijheidslievende zin als metafoor voor onder meer het menselijk lichaam, figuren als Lenz en Schiller richtten zich uit naam van diezelfde vrijheid tégen de machine. Voor hen was de machine het beeld bij uitstek voor een eentonig, geestdodend en met uiterste precisie door externe krachten gestuurd leven. Vooral de ‘Utopische elementen in Schillers esthetische antropologie’ (zoals de bijdrage van Walter Hinderer aan deze bundel heet) zijn in dit opzicht van belang: ze lopen namelijk vooruit op de impliciet-utopische dimensie van de moderne literatuur. Friedrich Schiller was niet langer geïnteresseerd in maatschappelijke ontwerpen, hij richtte zijn aandacht op het individu. Antropologische veranderingen zag hij als voorwaarde voor politieke en maatschappelijke veranderingen, niet andersom. Hij stond een esthetische opvoeding voor die enerzijds (om met Freud te spreken) was gericht op een emancipatie van het realiteitsprincipe, anderzijds op ‘de totaliteit en de harmonie van alle menselijke vermogens’. Modern aan die doelstelling is vooral dat Schiller het bereiken van die harmonie tussen vorm en inhoud, lichaam en geest, gevoel en verstand bindt aan het ogenblik. Het gaat om wat hij noemt een ‘problematisch’ doel, een ‘ideaal’, niet om een situatie die op enigerlei wijze blijvend en risicoloos voor iedereen toegankelijk zou zijn. De ‘extatische ogenblikken’ waarin mensen zich als ‘volkomen’ kunnen ervaren, vereisen oefening en speelwoede. In het esthetische spel kan men worden bevrijd van alle
dwang, ‘zowel in fysieke als in morele zin’, zegt Schiller.
Het is niet zo moeilijk om van hieruit lijnen te trekken naar de epifanieën van Joyce, de ‘écriture automatique’ van de surrealisten, ja naar de eigentijdse experimentele literatuur als zodanig. Jammer genoeg gebeurt dat in deze bundel nauwelijks of niet, de eigentijdse literatuur komt er nogal bekaaid van af. Er is een artikel over een paar na de derde wereldoorlog spelende romans van Arno Schmidt en een artikel over de ondergangspoëzie van Enzensberger, maar daar blijft het wel zo ongeveer bij. Ondanks de aandacht voor Schiller heeft de samensteller van Literarische Utopie-Entwürfe onder een utopie toch blijkbaar vooral een toekomstgerichte (maatschappij)visie verstaan. De in het voorwoord geciteerde constatering van Valéry dat de toekomst niet meer is wat die geweest is, heeft de samensteller er bovendien toe gebracht het accent te leggen op de geschiedenis; daar valt dan in elk geval uit te leren welke vormen van utopisch denken tegenwoordig werkelijk gevaarlijk zijn. ■
alpinisme