Georg Lukács' ‘autobiografie’
Een angstwekkend consequent leven
Gelebtes Denken Eine Autobiographie im Dialog door Georg Lukács Uitgever: Suhrkamp, 309 p., f19,75 Importeur: Van Ditmar
Cyrille Offermans
Georg Lukács (1885-1971) is een van de belangrijkste sociale wetenschappers uit het eerste kwart van deze eeuw, origineel, veelzijdig en ondogmatisch. Op het gebied van de literatuurtheorie was zijn Theorie van de roman (1914/15) baanbrekend: voor het eerst werden literaire vormen in verband gebracht met historische ontwikkelingen. Belangrijker nog was zijn Geschichte und Klassenbewusstsein (1923), een boek waarin het werk van Karl Marx met dat van Max Weber werd verbonden. Als keerzijde van de toenemende maatschappelijke rationalisering (Weber) constateerde Lukács een toenemende ‘Verdinglichung’: de oprukkende warenproduktie zorgt ervoor dat iedereen, ongeacht klasse, beroep of herkomst, zowel tegenover zich zelf als tegenover anderen een calculerende houding inneemt die geen ruimte meer laat voor waarden of normen. Deze stelling zou voor het neomarxisme in West-Europa, en vooral dat van de Frankfurter Schule, van het grootste belang worden. Lukács daarentegen, sinds 1918 lid van de Hongaarse communistische partij, moest van Geschichte und Klassenbewusstsein en alles wat hij daarvoor had geschreven al spoedig niet veel meer hebben. Tot op zijn oude dag bleef hij dat boeken vinden waarin ‘de universaliteit van het marxisme volslagen afwezig is’. Van de prijzenswaardigheid van die universaliteit had Stalin hem in de jaren dertig overtuigd. Vanaf die tijd heeft Lukács als volledig gediplomeerd marxist een hele serie dikke pillen over esthetische en ethische kwesties geschreven, waarin iedere Hongaar die zich uitlaat over cultuurpolitieke of esthetische zaken wel iets van zijn gading kan vinden; citaten van Lukács zijn daar evenzeer een bewijs van zuiverheid in de leer als die van Marx en Lenin dat zijn in politieke of economische aangelegenheden. Hoe is het mogelijk - is de voor de hand liggende vraag - dat een zelfstandige en kritische geest als de
jonge Lukács zo diep kon zinken? Hoe is het mogelijk dat hij zijn kwaliteitsmaatstaven zo volledig kon opdoeken dat alles wat hij verder nog schreef alleen nog kan dienen ter opsiering van afschuwelijke kanseltaal?
Ik hoopte een antwoord op die vraag te vinden in het autobiografische geschrift Gelebtes Denken; ik hoopte dat iemand die op zijn zesentachtigste terugblikt op zijn leven eindelijk eens lak zou hebben aan tactiek om op de valreep zijn beeld voor het nageslacht nog enigszins bij te stellen, zo mogelijk door eens precies uit de doeken te doen hoe allerlei vormen van harde en zachte pressie iemand zó kunnen deformeren. Maar dat viel tegen. Op geen enkel wezenlijk punt heeft Lukács in deze autobiografie iets nieuws te vertellen, het boek bevestigt alle botte uitspraken die Lukács kort voor zijn dood ook al deed in een interview in de New Left Review. Nog altijd vindt hij de slechtste vorm van socialisme beter dan de beste vorm van kapitalisme, nog steeds beargumenteert hij zijn hondetrouw aan de partij met het klassieke gegrom dat je ‘alleen in de rijen van de communistische beweging effectief tegen het fascisme kunt strijden’, zelfs de zuiveringen onder Stalin zijn, bij alle verbale kritiek, eigenlijk nog altijd heel begrijpelijk. Lukács levert het interessantste voorbeeld van ‘de schizofrenie van de communistische intelligentsia’, zegt de inleider van dit boek, ‘als hij de stalinistische vernietigingskampen kwalitatief onderscheidt van andere vernietigingskampen. De eerste zijn voor hem wereldhistorische noodzaak, de andere daarentegen overbodige pukkels op het blozende gezicht van de totaliteit.’
Gelebtes Denken is niet een autobiografie in de gebruikelijke zin van het woord. Het boek bestaat in hoofdzaak uit de integrale weergave van een serie gesprekken die de literatuurhistoricus Vezér en de essayist Eörsi in mei '71 met Lukács hadden. Die had kort daarvoor een telegramstijlachtige schets voor een autobiografie gemaakt, maar bleek, vergaand gesloopt door kanker, niet meer in staat die aantekeningen uit te werken; dat gebeurde toen in de gesprekken met Vezér en Eörsi. Omdat die precies weten wat ze willen weten en bovendien in alle beleefdheid doorvragen als ze dat nodig vinden, wordt het nu des te duidelijker dat Lukács nergens last heeft van spijt of schaamte; hij ziet zijn leven - en dat typeert hem en zijn kijk op de wereld perfect - als een gesloten geheel: ‘Ik geloof dat er in mijn ontwikkeling geen anorganische elementen zijn aan te wijzen’, en dat is, althans na aftrek van het ‘jeugdwerk’, maar al te waar. Het is alsof Lukács alsnog wil bewijzen dat er voor de realistische roman, die hij altijd heeft verdedigd, ook in de twintigste eeuw nog fundamenten zijn, mits men zich maar laat binden en inpakken door die ene allesomvattende marxistische wereldbeschouwing.
Georg Lukács