Schoonheid
Berlijn. De frontstad waar de Feindbeobachtung op z'n gunstigst kan plaatsvinden omdat de vijand er zich al in diverse gedaanten begint op te splitsen: de oorspronkelijke vijand en de door de oorspronkelijke vijand nieuw gecreëerde vijand, die van drüben, vice versa. Het is hier dat een ander, polariserend element in de wereld van vijanden en slachtoffers opduikt. Een element dat weliswaar al van meet af aan in Armando's werk aanwezig is geweest, maar dat in deze brieven uit Berlijn vaak expliciet aan de orde wordt gesteld. De waarnemer van een ethisch gebeuren hanteert esthetische categorieën om van zijn bevindingen kond te doen. Sterker nog, de ethische worsteling wordt tot een object van schoonheid, de worsteling wordt als zodanig gewaardeerd. Men zou dit als naïveteit kunnen uitleggen en, minder welwillend, als arrogantie en cynisme en dat is in het geval van Armando ook herhaaldelijk gebeurd.
Wie hem cynisme en arrogantie verwijten zullen zich gemakkelijk bij de constatering van onzuiverheid kunnen aansluiten. Ik heb de indruk dat men na Armando uit Berlijn geen poot meer heeft om op te staan. De dichter/prozaïst Armando, zo goed als de beeldend kunstenaar, plachten en plegen zich nogal eens hermetisch uit te drukken. Taal en teken zijn tot hun uiterste essentie teruggebracht, hetgeen in hoge mate de schoonheid en kennelijk niet altijd de duidelijkheid bevordert. ‘Schoonheid is niet pluis,’ spreekt men Armando dan vlot na. Hoe Armando deze uitspraak werkelijk bedoelt, legt hij in deze bundel in voor ieder begrijpelijke taal uit, zelfs begrijpelijk voor hen die niet weten wat de Rote Kapelle was.
Armando uit Berlijn is een speurtocht naar ‘de oorverdovende medemens’ en tegelijkertijd een speurtocht naar de medicijn. Haat? ‘Ik mag niet verzwijgen dat haat, de haat, voor mij destijds de grote drijfveer was om kunst te maken. En misschien nog is. Maar haat tegen wat, tegen wie dan wel. Ik wil het niet weten.’
De kunst dus. Schoonheid.
Ik vrees dat wat ik over Armando te melden heb, ingewikkelder klinkt dan hij het zelf in zijn artikelen verwoordt. Naar alle waarschijnlijkheid koestert Armando nog de oude droom van een wereld waarin ethische en esthetische normen samenvallen. Tegelijkertijd is hij zich pijnlijk nauwkeurig bewust van het feit dat de droom niet meer dan een droom is, een waan. Een waan is, zoals men weet, een typische uitvinding van de Duitse romantiek, een verzinsel van de vijand. Hölderlin, Hegel, Wagner en Nietzsche waren eminente waners. Men kan er heel wat mee doen, met die wanen. Berlijn is voor Armando de stad ‘vol valstrikken. Men waant zich.’ Wanen spelen zich in het hoofd af, ze zijn gebaseerd op abstracte vooronderstellingen, in tegenstelling tot visioenen zoals die in latijnsere landen gekoesterd worden. Het nadeel van visioenen is dat ze zich buiten het hoofd afspelen en een concreet karakter hebben, ze zijn onmiddellijk als niet strokend met de werkelijkheid herkenbaar en kunnen terzijde worden geschoven. Wat rest is de clarté. Hoe anders gaat het bij de vijand toe. Op de waan kan heel wat gebaseerd worden, de gevaarlijkste dromen kunnen er op worden gebouwd, de wildste speculaties aangegaan. De waan is het terrein van de kunst. Wetmatigheden worden er uitsluitend aan zichzelf getoetst en waar bevonden als ze in het systeem van de waan passen. De waan is de waarnemingspost die men inneemt als men zich behoedzaam tegenover de medemens wenst op te stellen. Als de ethische categorieën ontoereikend of nutteloos zijn gebleken, resten de esthetische: ‘Want er zijn dingen die niet mooi zijn, maar toch mooi zijn. Oorlogstuig bij voorbeeld. Een buit, oorlogsbuit. Ook: de muur, die van hier, een onzedelijk bouwseltje, maar buitengewoon mooi: gemene eenzaamheid.’