Schriftelijke cursus dichten
Willem Wilmink
Grote kunstenaars worden in hun eigen tijd miskend, zeggen ze. Denk maar aan Rembrandt, over wiens Nachtwacht men zo ontevreden was of aan Johann Sebastian Bach, van wie iemand zei: ‘Ik hoop dat we met zijn opvolger een betere keuze zullen doen dan met hem.’ Maar wat die Nachtwacht betreft: wat zou jíj zeggen als je duur betaald had voor een portret en er dan opstond met een andermans arm voor je gezicht? En van Bach is bekend dat hij tijdens de kerkdienst zo ingewikkeld improviseerde op de psalmen en gezangen dat de vromen totaal van de wijs raakten.
Ze zeggen ook dat ‘de tijd zal leren’ wat grote kunst is en wat niet. Maar is de ‘tijd’ wel zo rechtvaardig? Wat verdwijnt er eigenlijk in zijn vergeetboek? Zo is het een frappant verschijnsel dat de eerste dichtbundel van een vrouw vaak de hemel in geprezen wordt en haar latere en dikwijls betere werk volkomen wordt doodgezwegen. Zo ging het met M. Vasalis, Neeltje Maria Min, Fritzi ten Harmsen van der Beek. Hoe komt dat toch? En hoe komt het dat er niemand meer omkijkt naar de dichter van ons bekendste verzetsgedicht, Het Lied der Achttien Dooden? Hij is volkomen vergeten, deze Jan Campert, in de oorlog door de bezetters gedood, in het Geuzenliedboek 1940-1945 herdacht met een gedicht dat zo begint:
Helaas, Jan Remko Theodoor,
Wat hebben wij van jou gehoord:
Nooit klinkt je stem ons weer in 't oor?
De nazi's hebben je vermoord?
In 1947 verschenen zijn Verzamelde gedichten en later verzorgde zijn zoon Remco nog eens een bloemlezing uit zijn werk onder de weinig belovende titel Misschien slaag ik in de dood. Dat hij tijdens zijn leven ook wel eens slaagde en dat hij meer mooie dingen schreef dan dat ene beroemde gedicht, blijkt alleen al uit Een Amsterdamsch Lied, waarin onder meer staat:
Verlaat 't Centraal en zie de stad,
die zich voor 't oog ontvouwt
gelijk een waaier, baan naast baan
Het parelgrijs der morgenlucht,
die over de Amstel stijgt,
het goud van zon en herfstseizoen,
Wie 's avonds voor die vensters staat
hij ziet den warmen gloed,
die boven Leidsche en Rembrandtplein
hij ziet, wanneer hij oogen
heeft, de onbewogen wacht
van Heerengracht en Keizersgracht
bij 't ingaan van den nacht.
Die, trouweloos van aard als ik,
hij vindt geen rust aleer zijn schuld
en waar hij zwerft en wat hij zoekt
vindt hij ter wereld niet,
voordat hij weer de duiven rond
Misschien geen grootse poëzie, maar dierbaar is het me wel. En ik was dan ook blij verrast toen ik ergens op een markt een tekst van deze dichter vond die in Verzamelde gedichten ontbreekt. In een boek met kabaretliedjes van allerlei auteurs, keutelige verzen over de onberekenbaarheid van de ‘meiskes’ en meer dergelijke onderwerpen, ineens een lied van Jan Campert over de gevallenen in de eerste wereldoorlog, jongens van alle nationaliteiten. Het refrein:
Tommy en Serge, Ludwig, Jean-Francois...
Wie weet het aantal van die zijn verloren?
Elk heeft nog wel een hart, dat om hem schreit,
dat luistert naar een stap die
Zij rusten samen voor altijd
en geen zal hunnen slaap verstoren.
■