Peter Handke
Vervolg van pagina 33
helemaal niets kan doen voor mijn broer en zuster, voor niemand. Ik kan slechts bescherming bieden. En dat wil ik, tot elke prijs: beschermen.’
Maar Hans pleit voor Sophie, die ten slotte ook zelf Gregor onder druk komt zetten: ‘Als je dat nu nalaat, dan zul je ook later niet tot een vorm van idealisering in staat zijn. Je leven zal je tot last zijn, en je zult onuitstaanbaar zijn. Ik zeg je: ik zal je niet met rust laten. Je zult de helper zijn, of je zult niets zijn.’
Über die Dörfer gaat over een erfenis die verder beheerd moet worden, over land en een woning. Gregor heeft er zijn moeilijke jeugd gesleten, die zijn herinneringen met melancholie laden, en nu hij teruggekeerd is, voelt hij zich een verrader, want hij ontdekt wat hij heeft achtergelaten: ‘Ik zag de plek als het, van al het stiekeme, van al het plaatselijke, van alle luimen, al het typische, al het panische gereinigde Rijk van vormen en kleuren. Het groen hier ervoer ik als de hartstreek van alle groen en het hele gebied als een soort voortdurend tijdperk, waar ieder verschillend is en allen toch een stem hebben, en de naam van de plek was: het THUISLAND.’
Ook Hans, de bedrijfsleidster van het bedrijf waarbij deze werkt en een oude vrouw laten zich in die zin over het landschap uit: ‘Laat ons niet alleen met het kunstmatig vibreren van onze niet lang levende machines - anders dompelt de pompeusheid van het elektrische het hele aardrijk in duisternis. Neem niet de goede lieve duurzame dingen weg naar de droom, maar openbaar ze ons op klaarlichte dag, plaats ze in het zonlicht aan onze hoofdeinden, zowel dichtbij als veraf, en laat ons af en toe de boom “Boom”, de rivier “Rivier”, de heilzaam groene vlakte, de schemerende Godszetel-bergrug, de wolken als oervliegtuig, de bloemen als de toevluchtskelk.’
Verder is er nog een vrouwelijke figuur, Nova, die Gregor vergezelt. Zij geeft hem advies en wijst op het einde, in een klassieke slotmonoloog, het hele gezelschap de weg: ‘De natuur is het enige dat ik jullie kan beloven - de enige steekhoudende belofte. (...)
Schudt jullie duizendjarig bed fris op. Beweegt jullie. De levenslang sukkelenden, dat zijn jullie niet. Jullie kunst is voor de gezonden, en de kunstenaars zijn de levensvatbaren - zij vormen het volk. Omzeilt de kindvreemde twijfelaars. (...)
‘Ik zie voor ons een groot Rijk, dat nog leeg is. Laat de illusielozen boosaardig grijnzen: de illusie is de kracht van het visioen, en het visioen is waar.’
Maar ik grijns niet, dit proza stemt eerder droevig. Het zijn de gezwollen toon, de overspannen beelden en de mythische visioenen van de gelovige. Ze proberen een verloren gewaande eenheid te herstellen: eenheid met de aarde, eenheid met verwanten. Handke werpt zich op als een profeet en wil de lezer overtuigen dat er een verlossing op hem wacht als hij met hem ‘über die Dörfer’ gaat. Het pijnlijke maar vitale contrast is uit zijn werk verdwenen, en daarmee heeft het leven het verlaten.
■