Het blauwe op de vlucht
Boudewijn Büch: klaagzangen om de dood
Dood kind. Lamenti door Boudewijn Büch Uitgever: De Arbeiderspers, 83 p., f27,50
Rein Bloem
In NRC Handelsblad van zaterdag 29 mei staat het verslag van een ruzie tussen Boudewijn Büch en Jan Kuijper. De laatste had in een interview gezegd dat hij geen touw aan de gedichten van Büch kon vastknopen en deze was daar erg kwaad om geworden, met name over het criterium van begrijpelijkheid.
Zoals gebruikelijk trekt Büch er weer flink van langs en haalt en passant, zonder enig argument, uit naar Kouwenaar, Schierbeek, Deelder, Van Deel, Vinkenoog, Loevendie, Breuker en wie niet. Het is de toon van zijn vroegere kritieken in Hollands Diep en dat valt tegen nu hij jaren later in zijn uitstekende boek Eilanden en zijn dito VN-reeks over bibliotheken die flauwekul te boven leek. Niet dat Büch zich presenteert als poseur is daarbij hinderlijk, evenmin dat hij zich zelf als de grootste dichter van Nederland beschouwt, maar dat die poses zo lukraak, ongericht en gemakkelijk zijn.
In de rimram van de ruzie, waarin ook Kuijper zich redelijk ironisch weert, formuleert Büch als terloops zijn poëtica qua vorm en inhoud: Ik heb een hermetische techniek: binnen woorden wat aanrotzooien. Wat mij fascineert zijn technische woordprocessen. Ik vind 't knap als een woord in een gedicht drie of vier betekenissen heeft. Ik heb altijd 't idee dat ik weer die dood niet heb kunnen verklaren. Dat maakt mij zo wanhopig. Ik weet dat ik zo nog twintig bundels door kan gaan maar begrijpen zal ik het niet.
De eerste bundel van Boudewijn Maria Ignatius Büch, Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs (1976) stond al in het teken van de dood. Dood in de reële betekenis en in fictieve zin als onherstelbaar verlies. De manier waarop dat thema werd gehanteerd deed sterk denken aan die van Achterberg, maar dan in een pedofiele of androgyne variant. Een dichter die in poëzie de dood ongedaan wil maken, riskeert natuurlijk heel wat met Achterberg als voorbeeld. De enorme frequentie waarin Büch in die eerste bundel de woorden lied en taal gebruikte, gaf blijk van een geringe oorspronkelijkheid, al hebben andere lezers dan ik dat veel minder een bezwaar gevonden.
Boudewijn Büch, foto Klaas Koppe
In het jaar dat de bundel uitkwam, 1976, stierf de zoon van de dichter, zes jaar oud. De lamenti (klaagzangen) die de vader vijf jaar lang schreef en merendeels in onvindbare edities publiceerde, zijn nu verzameld in Dood kind.
Op de omslag prijkt een foetus op sterk water in een fles. Dat is een wel heel opvallende expositie van het thema. In de reeks Vijf liederen voor een putto komt Büch erop terug:
Anatomisch laboratorium
pathologisch sta ik naast de dood
kinderen op alcohol, bloedrood
in de was gezet. Formaline
kleine jongens geel van pikrine
geconserveerd in glas en kasten
uitgezocht op kleurcontrasten,
gestorven nummers en op soort.
hier leeft het sterven voort
en kraken planken onder doodsgewicht
ik zoek het kind. Te licht
bevonden voor dit sterke water
zonk hij dieper dan dit doodstheater
beter werd hij op deze plek bewaard:
dichter bij de zee dan blauw verstrooid; een hemelvaart
In dit nog steeds Achterbergsiaanse vers, dat karakteristiek is voor de hele bundel, vallen een aantal vormkenmerken op: het is een sonnet met twee rijmen per strofe en zonder een spoor van een wending na acht regels. Ik zou mij kunnen voorstellen dat Jan Kuijper, specialist in sonnetten, zijn vraag naar de portee van Büchs gedichten in deze zin had gesteld en niet in de zin van begrijpelijkheid. Ik zie geen reden of noodzaak voor dit soort sonnetten, maar in dezelfde ruzie verklaart Büch dat het hem niet gaat om een prosodische techniek. Belangrijker en functioneler lijkt de haperende zinsbouw, bij voorbeeld in de overgang van regel één naar twee en die van drie naar vier. Het geeft een stamelend effect dat door de hele bundel wordt toegepast en natuurlijk te maken heeft met de beleden onmacht het dode kind poëtisch tot leven te brengen.
Hermetisch is deze techniek eigenlijk niet, de wekfles ten spijt, de woordspelen met sterk water, dieper zinken en te licht bevonden zijn nogal doorzichtig. Meer betekenis gaat schuil in blauw, het sleutelwoord van de klaagzangen, dat zijn geheimen van dood, ongrijpbaar en oneindig niet zo rechtstreeks prijsgeeft.
Dat is een van de weinige formules (minus de eerste tot tweemaal toe nadrukkelijke regel) die mij raakt, want ruimte geeft. Büchs poëzie is op een andere manier hermetisch dan hij denkt: het is poëzie voor een incrowd, een meelevende vriendenkring die aan een half woord genoeg heeft om de ontstellende inhoud ontroerend te vinden. Daar is op zich zelf niets tegen, maar op deze manier word je niet gegarandeerd de grootste dichter van Nederland. Het is geen kwestie van zich niet te kunnen verplaatsen in het verdriet, het is een kwestie van het niet kunnen volgen van het lied. Neem het openingsgedicht:
regels om te vergeten: graf
na graf versleten schoonheid
bovengronds te dichten. Nooit
komt de Jongen met berichten
van: ‘Aan de dood ontkomen
Wacht bij Zorgvliet aan het
hek. Spreek taalkundig volstrekt
vergeten idiomen. Onttrek het
blauw aan de dag & dromen.’
Afgezien van de inhoud, de onherroepelijke dood, kan je je afvragen wat de zin is van de cliché-woordspelingen in regels en vergeten en versleten schoonheid (voor schoonheid te verslijten) en bovengronds en dichten. Dat is praktisch in de toon van al weer Achterberg en het citaat van de Jongen is bijna een pastiche op het bericht in De ballade van de gasfitter, dat in de woorden van Vestdijk inderdaad getuigt van de humor van een hermetist. Maar hier ontgaat mij het waarom van zowel de gein als de ernst in deze combinatie, evenals dat van de kreupele regeleindes aan het, volstrekt en onttrek het. Is de functie van vergeefs stamelen hier genoeg? Met de subtiele varianten, echo's, doorwerkingen en transposities van hetzelfde thema in De Poolse vlecht van Oscar Timmers nog volop in lijf en leden, moet ik helaas antwoorden: nee, dat is niet genoeg. In het laatste lied van de bundel, Tentative de la poésie ultime, ontvouwt Büch een beginselprogramma: hij is op weg naar een lied ‘dat poëtisch androgyn is volmaakt tweeslachtig’ en dat lied maakt blijkens de verantwoording ‘een onvervreemdbaar bestanddeel uit van de beoogde bundel Het androgyn in ska’. Is dat pose en ironie (beoogd), een toespeling op een nieuwe dans (ska)? Breekt er na Boudewijn Büchs blauwe periode een nieuw tijdperk aan? Wee hem die vraagt waarom, zegt Nescio. Lezers als ik zullen het voorlopig moeten doen met de enkele passages in Dood kind die een onverwachte reikwijdte hebben. Bij voorbeeld deze twee regels in de reeks Archeologie:
zij strelen met een schepje zachtjes op de aarde
op zoek naar iets van oudheidswaarde
De heren archeologen zijn hier betrapt, achter de schutting op de Nieuwendijk, in hun absurd en teder karwei. Aan het eind van het gedicht komt het Kind er wel weer aan te pas, maar voor het zo ver is, kijken wij met de dichter als onze waarnemer op afstand in een open wond. Een kuil om snikkend in te vallen, en al is dit ironie, het is waarachtig gemeend.
■