Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982
(1982)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Boudewijn Büch‘Aber schwer in das Tal hing die gigantische, /Schicksalskundige Burg nieder bis auf den Grund,/Von den Wettern zerrissen,’ opent Hölderlin de zesde strofe van zijn gedicht Heidelberg. Dit Heidelberg-vers wordt geciteerd om twee redenen. Ten eerste om voor éénmaal te vermijden dat een artikel over deze wonderschone stad begint met ‘Ich hab' mein Herz in Heidelberg verloren’ en in de tweede plaats omdat ook Hölderlin ten aanzien van Heidelberg het ‘Schicksal’ naar voren haalt.
Als ik op een brandend hete ochtend belet vraag bij de directeur van de ‘Unibee’ (Universiteitsbibliotheek) der Ruprecht-Karl-Universität, luidt zijn antwoord op mijn eerste vraag wat het typische is aan de geschiedenis van zijn beroemde boekerij: ‘Das deutsche Schicksal!’ Ik bereid mij na deze uitspraak onmiddellijk voor op een vervelend gesprek omtrent Deutschtümlichkeit usw. Bibliothecaris Elmar Mittler ontwikkelt zich echter in de loop der ochtend tot een van de aardigste én eigenaardigste boekenvrienden die ik ooit op mijn pad heb aangetroffen. Uit Heidelberg weergekeerd lees ik Mittlers zojuist verschenen Urgrossmutters Hausmittel (Insel Taschenbuch 1982, Mittler editeerde het ‘Hausbuch’ van Frau Rath Schlosser; zij was de vrouw van de broer van Goethes zwager) en herken onmiddellijk de toon van de sprekende Mittler. Bibliothecarissen zijn mensen die in eerste orde kraak nog smaak vertonen maar na betere kennismaking de eigenaardigste afwijkingen en gekkigheden blijken te bezitten. Maar niet alle bibliothecarissen schrijven aardig. Mittlers voorganger, Siegfried Joost, schreef in het tijdschrift Merian (februari 1967) een gortdroge bijdrage over de ‘Bibliotheca Palatina’ - de oude naam voor deze boekerij - die de lezer slechts kan verdragen door de schitterende illustraties. De kleurenafbeelding van Hartmann von Aue, een miniatuur uit het Mannessische Liederhandschrift, maakt veel goed. Sedert de oprichting van de Heidelbergse universiteit in 1386 zingt men zonder ophouden de lof van de boeken- en manuscriptenverzameling. Na de opening van het nieuwe bibliotheekgebouw in 1905 is er onafgebroken geklaagd over de gevel en het interieur van het bouwwerk dat er van buiten uitziet als een taartachtig imitatie Loire-kasteel en van binnen als een dronkenmansversie van het prachtige, Sezessionse Repräsentationshaus (het ‘Repri’) te Praag. Tien jaar geleden ben ik in de Heidelbergse bibliotheek geweest maar zij moet geen enkele indruk op mij gemaakt hebben. Van de collectie echter herinner ik mij grote namen en zaken. Het wordt allerwege begrijpelijk dat de eerste bibliothecaris van de nieuwe UB, Jacob Wille, in 1911 schreef: ‘Het gebouw wordt zo langzamerhand in de kringen van bibliotheek-deskundigen voor een monster gehouden dat men niet had mogen bouwen’. Vijfenzeventig jaar later schrijft Mittler dat ‘het gebouw zich weldadig traditiebewust in het stadbeeld heeft aangepast’ (Das Gebäude der Universitätsbibliothek Heidelberg, in: ‘Heidelberger Jahrbücher’ XXV, 1981, blz. 106). Een jaar later zegt Mittler, terwijl hij mij uitlaat: ‘Ik houd van dit gebouw maar soms haat ik het verschrikkelijk.’ | |
HutjemutjeZoveel woorden over een gebouw; waarom? Omdat het paarsige, zandsteenachtige hutjemutje van stijlen - gotiek, Grieks, Jugendstil (Sessezion) - nog wanstaltiger is geworden na de verbouwingen in de jaren vijftig. Het is een monstrum dat in zijn buik zo ongeveer een derde van alle highlights der Duitse cultuur heeft opgeslagen. Natuurlijk ook Goethe - het handschrift van de Ur-Götz - maar over deze dichter wil ik het deze maal niet hebben. Ofschoon hij uiteraard de meest nodige én onnodige betrekkingen met de Heidelbergse universiteit heeft gehad; zie Goethe und Heidelberg, Heidelberg 1949 (387 bladzijden!). De beroemdste foto van de nazistische boekverbranding is genomen te Heidelberg. Op deze gruwelijke fotografie ziet men Heine c.s. geautodafeerd worden. Volgens Mittler betrof de boekverbranding slechts volksbibliotheken; uit de UB is niets weggehaald of aan de vlammen prijsgegeven. De nazi-literatuur is na de oorlog weliswaar een tijdje geblokkeerd geweest maar niet vernietigd. Het is een eenvoudige procedure om in de Heidelbergse UB een lade open te trekken en Goebbels' dissertatie - aangaande een negentiende-eeuw dramaturgisch onderwerp, in Maschinenschrift - op te vragen en in te zien. De nazistische, en proto-nazistische publikaties (zoals die van de Heidelbergse promovendus Goebbels) zijn nauwelijks bewerkt. Studienrat Jörn Reichel, hoogleraar Oud-Germaans, deelt mij op een warm-bestofte avond mee dat er in het volgende studiejaar voor het eerst een ‘Seminar’ zal worden gegeven over het uitermate fascinerende fenomeen ‘völkische Literatur im Dritten Reich’. Ik moet na zijn aankondiging denken aan het ‘Duitse lot’ c.q. noodlot. Wanneer ik op een middag in een antiquariaat de NSDAP-publikatie Goethe an Uns (1942) aantref en tegelijkertijd bedenk dat Heidelberg wellicht de enige Duitse stad is waar geen enkele bom in de periode 1940-45 schade heeft aangericht, dan lijkt het alsof de Bibliotheca Palatina een zondagskind is. Zo dat waar geweest zou zijn, dan was dit artikel niet geschreven. Want in de herfst van 1622 veroverde het keizerlijk-katholieke leger Heidelberg en werd de bibliotheek (3500 uiterst kostbare handschriften en vijfduizend boeken, grotendeels wiegedrukken) als krijgsbuit vermaakt aan de paus. In de winter werd deze bibliofiele schat, die qua waarde de Amerikaanse staatsbegroting van dit moment zou dekken, over de Alpen naar de Vaticaanse bibliotheek vervoerd. Ewald Jammers beschrijft in het Ruperto-Carola -nummer dat verscheen ter gelegenheid van het 575-jarig bestaan van de universiteit het wel- en wedervaren van de bibliotheek. In deze ‘special’ in boekvorm (mei 1961) wordt geen syllabe gewijd aan de bibliotheek in oorlogstijd. In de aan het eind van het boek opgenomen drieëntwintig bladzijden lange tabel wordt WO II simpelweg overgeslagen. Iemand moet dit opgevallen zijn, want in het exemplaar dat ik bezit steekt een inlegvel met een ‘Nachtrag’ waarin alle rassenwetten die vanaf 5 april 1933 op de universiteit en bibliotheek golden, staan opgesomd.
Jammers besteedt inmiddels ruime aandacht aan de Alpiense reis van het boekbezit. Zoals gezegd werd een begin gemaakt met de boekerij aan het einde der veertiende eeuw. In 1390 schonk de kanselier van de universiteit 211 manuscripten en zes jaar later droeg de rector driehonderd handschriften bij. De collectie was opgesteld in het slot dat heden ten dage - in de vorm van een ruïne - oprijst tegen de heuvels van het Neckar-dal. De bekende bankier Ulrich Fugger verrijkte de bibliotheek in 1567 met honderden kostbaarheden waaronder het zogenaamde Otfried-handschrift. Onbekend blijft het van wie het miljarden-stuk, het Manessische Handschrift, afkomstig is. Onbegrijpelijk is het dat dit manuscript na aankoop veertien jaar zoek was en bij toeval ergens in Zwitserland werd teruggevonden! Langzamerhand ontstonden er verschillende bibliotheken in de stad: een keurvorstelijke, een universitaire en een ‘artistieke’. Al deze bibliotheken werden in 1622 geplunderd. De banden | |
[pagina 15]
| |
werden van de boeken gerukt (om ruimte voor het transport te verkrijgen) en eigendomsaanduidingen werden verwijderd opdat de bezitter nooit meer zijn eigendom zou kunnen opeisen. De Vaticaanse bibliotheek liet de boeken opnieuw inbinden en plakte in ieder boek een exlibris waarop stond dat de boeken geschonken waren door koning Maximiliaan van Beieren. Deze laatste was de plunderaar die de Heidelbergse universiteit ontredderd achterliet. Het Manessische Handschrift was op tijd verstopt en bleef zelfs behouden bij de brand die geheel Heidelberg in 1693 verwoestte. Niet omdat deze codex met werk van 140 minnezangers (Vogelweide, Eschenbach, Hartmann von Aue, Veldeke enzovoorts) in een brandvrije kluis lag maar omdat de armoede in Heidelberg zó had toegeslagen dat het reeds in 1657 aan de Parijse Koninklijke Bibliotheek was verkocht!
De universiteitsbibliotheek van Heidelberg
De bibliotheek, of liever: wat ervan over was, was inmiddels van het slot verhuisd naar een kerk in het centrum van de stad. Later zou de bibliotheek worden opgesteld in wat nu heet ‘de Oude Universiteit’. In 1794 kozen de Franse veroveraars van Rome enige handschriften uit de Heidelbergs-Romeinse collectie uit. En zo geraakten via een immense omweg handschriften van Thukydides, Aischylos, Plutarchus in Parijs terecht. Na de val van Napoleon kwamen ze eindelijk weer naar Heidelberg. In 1816 waren 890, hoofdzakelijk Duitse en Germaanse, kostbaarheden na bijna twee eeuwen terug op de plek van herkomst. De paus behield echter het grootste gedeelte van de Griekse, Latijnse en Hebreeuwse zaken. De huidige bibliothecaris is ondertussen maar wat blij dat hij deze gestolen geschriften heeft mogen fotograferen. Op mijn suggestie dat we hier te doen hebben met een bibliofiel Falklands-probleem gaat hij met de nodige vreugde in. Hij vreest echter dat bij terugverovering van de manuscripten het hem aan internationale steun zal ontbreken. | |
ReuzencartotheekHet was een feestelijke dag in 1888. Keizer Wilhelm I overreikt in een plechtige bijeenkomst het Manessische Handschrift aan de bibliothecaris van de UB. Door ruil van Franse manuscripten, de steun van Bismarck en het toentertijd enorme bedrag van 300.000 Mark, is deze codex weer terug in Heidelberg. Gedurende de gehele negentiende eeuw zal het bibliotheekbezit aangroeien tot een wereldberoemde prachtcollectie. Grote schenkingen en gehele kloosterbibliotheken worden onafgebroken aangedragen. Om een indruk te krijgen van de hoeveelheid handschriften: vanaf 1693 werden er 3900 stukken aangeworven waarvan er niet één van middelmatige kwaliteit is. Zo conserveert men ook ‘nouveautés’ als de materiaalverzameling ten behoeve van Des Knaben Wunderhorn (van Von Arnim en Brentano) en het origineel van Kleists Der Prinz von Homburg. In 1899 besloot men dat deze praalcollectie moest worden ondergebracht in een paleis. En zo ontstond architect Joseph Durms grote stenen taart die in 1905 aan Plöck 107-109 geopend werd. Aldus zijn we teruggekeerd bij Elmar Mittler die mij rondleidt door dit, zoals de Duitsers het noemen, ‘historisierende’ bouwwerk. De leeszaal is geheel verpest en tot bibliografie-zaal verbouwd. Het rechtertorentje staat zo goed als leeg op een twintigtal brandblussers na en een kast met vele laatjes. Ik vraag wat er in deze kast zit. Mittler denkt even na en zegt: ‘Dat is eigenlijk een klein geheimpje’ en vertelt vervolgens dat deze kast de reuzencartotheek bevat van de internationale wiegedruk-bibliografie. Deze werd voor de oorlog samengesteld in Berlijn. Een geleerde redde de cartotheek maar schonk hem na de oorlog terug aan de DDR. Tot groot geluk van Mittler maakte de geleerde in de oorlog geduldig een kopie van deze ontzaglijke bibliografie. En deze staat nu geduldig te wachten tussen de brandblussers. De cataloguszaal bevat zowel de oude catalogus, in lederen folianten, als de nieuwe. De ‘nieuwe’ bevat echter ook veel kaartjes in Frakturschrift. Een groot probleem, zegt Mittler: de jeugd kan het oude, Duitse schrift niet of nauwelijks lezen. Men is af en toe doende de kaartjes te vervangen door nieuwe, getypte maar de afronding van dit project kan niet eerder worden ingewacht dan het jaar 3000. De bibliotheek telt 2,2 miljoen boeken en 107 personeelsleden. De bezuinigingen zijn zo rigoreus dat tijdschriften worden opgezegd en er vanaf het komende jaar geen enkel boek meer gekocht zal kunnen worden. Mittler loopt wat bedroefd door de gang als hij vertelt over de financiële nood van de bibliotheek. Ondertussen wordt er wél druk gesloopt en getimmerd in het gebouw. De magazijnen worden omgebouwd tot studiezalen en de ruimtenood is er oorzaak van dat de bulk-collectie zich voor het grootste gedeelte op zes kilometer afstand van de bibliotheek in magazijnhallen bevindt. Vierhonderdduizend keer per jaar worden de boeken in kratjes heen en weer gesjouwd. Het doet de boeken geen goed - zegt Mittler somber terwijl wij langs een tentoonstellinkje ‘Goethe und China’ lopen en studenten in korte broek met een gedemagnetiseerd boek (tegen het stelen) het bibliotheekgebouw uit wandelen. De bibliothecaris doet mededeling van de chaotische catalogussystemen die in de bibliotheek door elkaar heen gebruikt worden. ‘Verrückte Sparerei!’ roept Mittler uit. (Hier maakt de bibliothecaris een aardig woordgrapje. Sparrerei is ‘gekkigheid’ en met één ‘r’ geschreven: ‘bezuinigingsdrift’.) Terwijl we op een kokend hete, lege zolder zijn aangekomen vraagt Mittler zich af of het ondergrondse magazijn aan de Augustinergasse er ooit zal komen. Al tobbende beklimt hij een lange, trillende trapleer en opent een klein luikje. Vervolgens nodigt de bibliothecaris mij uit om ook een klim te wagen. Achter de sandalen van de geleerde kruip ik op het zinderende koperen dak van het gebouw. Daar sta ik boven op de taan, tussen torentjes, versierde schoorstenen en midden in een stad die wel eens de mooiste ter wereld is genoemd. Mittler verzekert mij dat de bibliotheek zo gebouwd is dat in één blik haar gehele geschiedenis te zien valt. In rechte lijn kan men inderdaad langs de Oude Universiteit, via de Heiliggeist-Kirche, op het slot kijken. ‘Leuk toeval,’ denk ik totdat ik thuis lees dat bouwmeester Durm het inderdaad zo bedoeld heeft: een boekentaan als environmentkunst. Heel modern, dus. Op mijn vraag welk klimatiseringssysteem de Heidelbergse bibliotheek hanteen, antwoordde Mittler: ‘Een uiterst hedendaags model. Namelijk geen enkel. Slechts de zomer en de winter bepalen de temperatuur en vochtigheidsgraad van mijn boeken.’ Met dat gegeven kan de boekerij - zij het met vallen en opstaan - in 1986 haar vijfhonderdjarig jubileum vieren. ■ |
|