IJzeren logica, uitbundige fantasie
Kierkegaard blaast leven in de ideeën
Het dagboek van de verleider door Soren Kierkegaard Vertaling: Jan Marquart Scholtz Uitgever: De Arbeiderspers, 211 p. f26,50
Henri Wijsbek
Laatst zag ik tot mijn grote vreugde dat de Max Havelaar in het Deens vertaald was en in een mooi, maar opvallend dun bandje was uitgegeven. En inderdaad - alleen de stukken waar Droogstoppel in voorkomt waren vertaald. In een nawoord was dat netjes verantwoord: de overige gedeelten zouden sterk verouderd en voor niet-Nederlanders moeilijk leesbaar zijn. Maar Droogstoppel, ‘Tørvetriller’, was nog springlevend gebleven en heel goed op zich zelf te lezen, zonder dat er van het boek, dat toch geen hechte compositie had, iets wezenlijks verloren ging.
Ik kookte van woede, en iedere Nederlander met nog enige cultuurtrots in zijn aderen zou hetzelfde moeten doen, ware het niet dat ik het bovenstaande verzonnen had. Waarom? Omdat het omgekeerde hier in Nederland, vlak voor uw neus, wel gebeurd is. Uit een achthonderd pagina's dik boek van Kierkegaard, Enten-Eller, is het gedeelte met de meest aanlokkelijke titel gelicht en uitgegeven onder het voorwendsel dat het zich uitstekend apart laat lezen.
Onzin! Het is voor de lezer een even grote tour de force om op grond van dit boek iets over Kierkegaards denken te weten te komen als het voor de Franse zoöloog Cuvier was om uit een afgebroken kaakbeentje een hele mastodont te reconstrueren.
Søren Kierkegaard (1813-1855) leefde in een tijd waarin de filosofie van Hegel overal haar triomfen vierde. Een groot deel van Kierkegaards werk is een regelrecht polemiek met het systeem van de oude meester. Kierkegaard geloofde niet in systemen: ‘Wat de filosofen over de werkelijkheid vertellen, stelt teleur. Je leest op een uithangbord bij een winkel: “Mangel- en Strijkinrichting”, en je gaat erheen met je was om hem gestreken te krijgen. Maar je komt bedrogen uit; het is een winkel die uithangborden verkoopt...’ Er zijn dikke, interessante boeken over deze ingewikkelde polemiek geschreven. In het lichtere genre is een sprookje van Andersen onovertroffen als inleiding. Dat gaat zo: De dochter van de koning heeft aangekondigd dat ze wil gaan trouwen met de man die het best zijn woord kan doen. Er zijn duizenden gegadigden. Twee daarvan zijn broers. De één weet zo veel, dat de helft al meer dan genoeg was geweest. Hij kent de drie laatste jaargangen van de krant uit zijn hoofd evenals het Latijnse woordenboek, en dat zowel van voren naar achteren als van achteren naar voren. De ander is net zo dom als zijn broer slim is.
Samen rijden ze naar de stad waar de prinses woont, de slimmerd prachtig uitgedost op een melkwit ros en de sukkel erachteraan op een geit in zijn boerenkloffie. De slimmerik zit alle kwinkslagen waarmee hij de prinses zal winnen te repeteren als zijn broer hem plotseling onderbreekt:
‘Hei, moet je kijken wat ik gevonden heb, een dode kraai!’ en trots laat hij de dode vogel zien.
‘Ach apekop, wat moet je daar nu mee?’
‘Daar ga ik de prinses mee vereren.’ ‘Ja, dat moet je beslist doen!’ lacht zijn broer en verzinkt weer in zijn kwinkslagen.
Voordat ze de stad bereiken heeft een dergelijk tafereel zich nog tweemaal herhaald en heeft de sukkel behalve zijn kraai ook nog een kapotte klomp en zijn zakken vol blubber, vers uit de sloot.
Het plein voor het paleis ziet zwart en groen en rood en geel en blauw van de welbespraakte vrijers, die één voor één naar binnen worden gelaten. Maar zodra ze voor de prinses verschijnen, kunnen ze geen woord meer uitbrengen.
‘Die deugt niet,’ zegt ze dan, ‘de volgende!’
De slimmerd vergaat het net als de anderen. Alles is zo anders dan hij het zich heeft voorgesteld: de zaal is gloeiend heet gestookt en hangt vol spiegels, zodat hij zich zelf ondersteboven ziet. Op een vraag van de prinses weet hij niets anders dan schaapachtig ‘Bèè’ te antwoorden en een, twee, drie staat hij weer buiten.
Maar nu zijn broer. Op zijn geit rijdt hij het paleis in, laat zich door niemand overdonderen, weet op alle vragen een antwoord en wint met behulp van kraai, klomp en blubber de hand van de prinses. Voordat de zon onder is, zijn ze getrouwd en is Sukkel koning.
Die hoogwijze, statige ridder met zijn mond vol tanden, dat is professor Hegel. Als het erop aankomt, vergeet hij al zijn kennis. Het is met hem net als met de man die een prachtig paleis voor zich liet bouwen en zelf in een hutje ernaast ging wonen. In geestelijke zin moeten de gedachten van een man het gebouw zijn waarin hij woont, anders is er iets mis, schrijft Kierkegaard. Er mag niets overblijven dat niet in het systeem past, ‘zelfs niet zo'n onbeduidende kleinigheid als mijnheer de professor, die het systeem schrijft’.
En de eigenzinnige zonderling op de geit, met een dode kraai, een kapotte klomp en zijn zakken vol blubber, is natuurlijk Kierkegaard. Hij neemt dingen mee die anderen als rotzooi laten liggen, omdat hij er wat aan heeft, en het interesseert hem niets wat de mensen ervan zeggen. En als het erop aankomt, blijkt hij ook nog beter dan wie ook zijn zegje te kunnen doen.