‘Ik ben een soevereine proleet’
Het provocerende en tergende werk van Otto Dix
Otto Dix Ein Malerleben in Deutschland door Lothar Fischer Uitgever: Nicolaische Verlagsbuchhandlung Berlin, 159 p.
Koos van Weringh
Op 6 en 7 mei organiseerde de Nationale Unesco Commissie in de Nieuwe Kerk te Amsterdam een studieconferentie over het onderwerp De status van de kunstenaar. De minister, die voor ons de cultuur bestiert, André van der Louw, hield de slottoespraak, waarin hij opmerkte dat de kunsten, die een waarde in zich zelf vormen, zich autonoom moeten kunnen ontwikkelen. Maar, voegde hij eraan toe, de kiezers moeten dat ook vinden. Politici moeten dat standpunt motiveren, maar dat betekent nog niet dat kunstenaars alles aan die politici moeten overlaten. Zij moeten ook zelf proberen aan het publiek duidelijk te maken dat kunst een verrijking van het leven kan betekenen. In dit verband prees hij die kunstenaars die de wijken ingaan en daar bij voorbeeld muurschilderingen aanbrengen.
Ik nam kennis van deze uitspraken juist nadat ik een boek gelezen had over Otto Dix (1891-1969), de Duitse schilder-tekenaar, die in de periode van de Weimar-Republiek zijn grote tijd doormaakte. Stel, dacht ik, dat Dix aan zo'n conferentie zou hebben deelgenomen, wat zou hij aan de besprekingen hebben bijgedragen? En, dacht ik verder, wat leert zo'n lang leven in de kunst over de status van de kunstenaar in de samenleving? In het boek van Lothar Fischer, Otto Dix, ein Malerleben in Deutschland, zijn op deze vragen de nodige antwoorden te vinden.
Hoewel Dix nooit uit de belangstelling is verdwenen, is aan hem toch minder aandacht besteed dan aan George Grosz, met wie hij bevriend was en met wie hij ook vaak in één adem genoemd wordt. De laatste jaren neemt de belangstelling voor het werk van Dix echter aanzienlijk toe. De uitvoerige oeuvrecatalogus van Fritz Löffler uit 1960 wordt regelmatig herdrukt. In 1980 verscheen in de serie Bildmonographien van Rowohlt een uitstekend deeltje over Dix, verzorgd door Dietrich Schubert en nu is daar het boek van Fischer, een kunsthistoricus, die eerder studies over Grosz en Zille het licht deed zien.
Zelfportret als schietschijf, 1915
Otto Dix in 1947
In grote lijnen was het leven van Dix wel bekend, maar Fischer heeft toch nieuw materiaal opgespoord. Hij heeft de moeite genomen met veel mensen te gaan praten die de kunstenaar goed hebben gekend, waarbij vooral Martha Dix, de vrouw van de schilder, moet worden genoemd. In tegenstelling tot George Grosz, die veel meer aan de weg timmerde, heeft Dix weinig of niets op papier gezet. Uitvoerige correspondenties onderhield hij niet en beschouwingen over zijn werk en de bedoelingen die hij daarmee had, gaf hij ook bijna niet ten beste. De mondeling en schriftelijk verkregen informatie kan dan een belangrijke aanvulling zijn, hoewel aan deze methode ook nadelen verbonden zijn. Informanten hebben vaak de neiging hun eigen rol in het leven van de bestudeerde gewichtiger voor te stellen dan die in werkelijkheid geweest is. Uit de tijd dat ik aan mijn boek over Alben Hahn bezig was, herinner ik mij nog verschillende mensen te hebben gesproken die zich als ‘de beste vriend’ van de tekenaar opwierpen. Aan dat gevaar lijkt mij Fischer ook niet helemaal ontkomen te zijn. De uitspraken van anderen worden zonder veel commentaar afgedrukt en krijgen daardoor soms een wat anekdotisch karakter. Maar een goed beeld van de omstreden kunstenaar geeft zijn boek zeker.