Zonder ironie in de bovenkamer
Twee bundels van en een over Gerrit Komrij
Gesloten circuit door Gerrit Komrij Uitgever: De Arbeiderspers, 60 p., f24,50
De os op de klokketoren door Gerrit Komrij met foto's van Joost Veerkamp Uitgever: De Arbeiderspers, f38,50
Over Gerrit Komrij Beschouwingen en interviews Redactie Johan Diepstraten Uitgever: Bzztôh, 308 p., f39,90
Rein Bloem
Hoe beroemder je bent, des te geprogrammeerder de rol die je moet spelen. Bob Dylan kon zich ten slotte alleen nog maar redden van zijn publiek door zich in Gods armen te sluiten en voor Freek de Jonge heeft dat maar weinig gescheeld. De aardsspeler Komrij moet het wat dat betreft hebben van zijn ironie: geen gevestigde mening of hij tornt eraan, niets is in ronde woorden te zeggen of nog erger elke afronding moet het begin zijn van zijn eigen explosie.
Het is pijnlijk en vermakelijk om in Over Gerrit Komrij. Beschouwingen en interviews na te gaan hoe de schrijver zich weert om niet in de handen van zijn volgers te vallen. Niets en niemand is veilig als de spotter zich omkeert, geen heilig huisje blijft overeind om wat hem meer dan dierbaar is - poëzie, liefde, schoonheid - in veiligheid te stellen. Alleen wie tegenspel biedt, wordt niet gevloerd. Zo schept Willem Jan Otten in zijn uitstekend stuk over Komrijs poëzie een afgrond tussen de dichter en hem zelf door zich als poëzieminnaar op te stellen tegen de poëziehater, dat wil zeggen de kampioen van de wansmaak, ‘de ontketende meligheid’ om dan ten slotte die afgrond in te lijven als het gebied vol ‘scheve plekken in het bewustzijn’ waar hij mede dank zij Komrij weet van heeft. Nog mooier is het voorbeeld van Boudewijn Büch, die in zijn stuk ‘De wanhoop van Gerrit Komrij. Over jongens en doodsboeketten’ zijn idool tracteert op een schitterende jeugdfoto van Bertrand de Lesseps, als om hem even voor te komen.
Gerrit Komrij
Geen poëzie laat zich lezen zonder poëzie die al in hart en hoofd opgesloten zit. Maar soms zou je willen, dat je het zonder programma kon doen: Komrij lezen of hij als volslagen onbekende zo het toneel op stapt in een kostuum dat nog geen verkleding moet zijn, in een gedaante zonder noodzakelijke metamorfose.
Dat blijkt onmogelijk bij De os op de klokketoren, gedichten met illustraties van Joost Veerkamp. De titel zinspeelt op een gedicht voorin van Théophile de Viau met de regel Un boeuf gravit sur un clocher in een context van de wereld op zijn kop. Deze jong gestorven, elegante dichter (1590-1627), tegenvoeter van de strenge Malherbe, is een vondst van jewelste, misschien is kenneruitgever Theo Sontrop Komrij hierin voorgegaan. Maar wat die ervan maakt, laat zich aanzien: een virtuoos spel met tegendelen, een ars combinatoria van mooi en lelijk, hoog en laag, zoals Henry Purcell hemelse liederen schreef waardoor zeer aardse winden vrijelijk heen bliezen, in de stijl dus van de discordia concors (John Donne, Constantijn Huygens), de eenheid der tegendelen.
Het eerste gedicht heet ‘Janus’ en nog afgezien van de beginregel: De zee is droog. Het vasteland is nat. spreekt het boekdelen omdat in dit strandgezicht alle vrouwen als glanzend mooi worden voorgesteld en de jongens zoek zijn van lelijkheid. Natuurlijk is zo'n omkeer een truc en twintigmaal hetzelfde kunstje in drie coupletten van vier regels is te veel van het goede, maar de explosie aan het eind van de bundel, uiteraard ‘Begin’ geheten, mag er wezen:
De tijd is op. Wat onder was werd boven
En het glazuur sprong van de eeuwigheid.
De bodem trilt. We leven in een oven.
Nog even en we zijn het vuur ook kwijt.
Platvissen zwemmen nog door stilstaand water.
Ze drinken alles leeg en vallen om.
De wereld droogt en krimpt. Een laatste krater
Haalt adem en lanceert haar als een bom.
Een heel eind verder zal, in een heelal
Waar vlinders dansen en waar bijen gonzen,
De aarde die van ons was als een bal
Geruisloos op een verend grasveld plonzen.
Met een bom begint en eindigt ook Komrijs ‘eigen’ bundel, die daarom alleen al de frappante titel Gesloten circuit draagt. Een gedicht is pas gaaf als het opgeblazen kan worden, als er niet meer in zit dan lucht, maar dan wel lucht onder spanning (‘Compressie’ heet een ander gedicht).
Alleen op die manier kunnen dichter en lezer van poëzie op verhaal komen.
Hoe dat kan gaan, doet Komrij voor in zijn eerste reeks, ‘Chaos’. Een aantal losse, op hem aan vliegende woorden moeten in het hoofd worden opgeslagen vóór er ‘uit melancholie en pijn’ (er zit wel speling en opening in het gesloten vat!) een vers rollen kan, als een bal: Als een bom. In sonnet twee lees je dat gedicht, maar in vers drie wordt het weer opgeblazen in de vraag of de dichter ooit zo ver komt dat hij de lezer echt aan kan raken, dat is pijn doen. Die reeks eindigt met een open antwoord:
De dichter is niet slechts een simulant
Maar hij verbeeldt zich ook nog wonder wat.
De eerste regel is een bijna rechtstreekse verwijzing naar het veins-beginsel van Komrijs alterego Fernando Pessoa en diens talloze schijngestalten, het voorbeeld waar geen criticus omheen kan. Dan hebben we die meteen maar gehad, kan Komrij gedacht hebben. De tweede regel van het citaat is een wonder van ingewikkelde eenvoud, van discordia concors. Hij verbeeldt zich wijst op ijdelheid én fantasie, wonder op onzin en toverkracht, wat op weinig en veel, op antwoord en vraag.
Komrij in vorm kan veel met weinig, zoals te lezen staat in de reeks ‘Peper en zout’, het verhaal van een ik die op weg van de slager een droomjongen met ogen (geen haren) van peper en zout ontmoet en hem vergeefs naloopt. Discordia concors in vetvrij papier:
En zonder aarzelen, mijn ons gehakt
Het ons gehakt gelaten had in 't uur
Der waarheid. Ach, ik had hem beetgepakt
De lezer gepakt door het spel met de bezittelijke voornaamwoorden: mijn-ons-het-hem-ik.