Van Schendel
Bordewijk behoorde tot die zeldzame critici die niet met van tevoren vaststaande normen de nieuw uitgekomen werken beoordeelde. Hij probeerde uit elk werk de normen te distilleren die dat werk zelf stelde, en toetste daaraan of het geslaagd mocht heten. Dat bracht met zich mee dat hij de waarde van ongebruikelijke verschijningen voor de Nederlandse literatuur als De avonden van Gerard Reve en De tranen der acacia's dadelijk inzag. Dat hij zich ten aanzien van De ondergang van de familie Boslowits vergiste, pleit in zekere zin voor hem. Onfeilbaar was hij niet, maar hij was eerlijk, nuchter, persoonlijk, wars van gewichtigdoenerij en dat hij ook wel eens iets voor onsterfelijk verklaarde dat het in onze ogen niet meer is - zo verklaarde hij over het werk van Schmidt-Degener dat het ‘zal blijven bestaan zolang de Nederlandse taal zal leven’ - ach, wie zal hem dat kwalijk nemen. Echt vergist heeft hij zich toch maar zelden; slechts de betekenis van Harry Mulisch is hem vanaf het begin ontgaan.
Ik moet zeggen dat het een groot genoegen was, dit voor mij onbekende Kritische proza te ontdekken. Bordewijk was mijn eerste grote literaire liefde en die liefde is - na zoveel jaar - alleen maar groter geworden nu ik zie dat hij over allerlei Nederlandse schrijvers en dichters net zo dacht als ik. Zo vond hij, in 1946, Ierse nachten van Vestdijk ‘kortweg gezegd een pracht van een boek’. En zo schreef hij, lang voordat Hermans zei dat Van Schendel niets waard is, al in 1947 dat Arthur van Schendel ons na zijn debuut eigenlijk nooit meer verrast heeft. Terecht merkt hij op dat Van Schendel ‘de fout van een hypertrofie der kuisheid’ bezat. Van Schendel, aldus Bordewijk, ‘was preuts, en dat is geen deugd meer.’ Hij hekelde de ‘naar het ouderwetse neigende verhaaltrant’, hij moppert over ‘iets vaags en mistigs’ in zijn boeken, en merkt op dat ‘Van Schendel met de gestyleerde dialoog niet goed raad wist’. Regelmatig verbaast Bordewijk zich over het gunstige oordeel dat Ter Braak had over Van Schendel en tot tweemaal toe suggereert hij dat Ter Braak in feite helemaal niet zo bijzonder op Van Schendel gesteld was, en ons in dit opzicht eigenlijk voor de gek hield. Ook probeert hij psychologisch te verklaren waarom Ter Braak dat zou hebben gedaan.
Over Ter Braak schreef hij dat hij leek op Busken Huet, ook in dit opzicht dat ‘hun toch het eigenlijke vermogen scheen te ontbreken anderer letterkundig werk tot de bodem te peilen; men kan althans zeggen dat het instinctief aanvoelen van het esoterische in het kunstwerk bij hen nogal eens verstek liet gaan’. Toch is hij verder in veel opzichten zeer over Ter Braak te spreken al neemt hij het hem, als Van Oudshoorn-bewonderaar, uiteraard zeer kwalijk dat Ter Braak zulke onzin over de schepper van Tobias en de dood heeft geschreven. Toch vraag ik mij af of Bordewijk, als hij nu nog leefde, nog steeds zoveel waardering voor Ter Braak zou hebben. Ik zelf kan in ieder geval niet de minste waardering meer opbrengen voor de kille schittering van zijn paradoxen.
Ook het oordeel van Bordewijk over Multatuli komt mij heel wat reëler voor dan datgene wat men heden ten dage weer over hem hoort. Volgens Bordewijk had ‘Multatuli wel een dichterlijke aanleg, doch hij bedierf zijn werk door teveel retoriek’, en hij zegt ook - en ik zeg het hem na - dat de Max