Twee tegengestelde antwoorden
Vervolg van pagina 21
Ik vind deze stellingname heel boeiend. In een vroeger opstel als ‘Wat is literatuur?’ (in Tekst en lezer, 1969) beschrijft hij alleen het probleem; in Idee en verbeelding geeft hij zijn opvatting over wat goede literatuur is. Het is een onmiskenbaar normatieve uiteenzetting, die door lang niet iedereen zal worden gedeeld (bij veel lezers speelt bij voorbeeld het criterium ‘herkenbaarheid’ een grote rol). Iemand als Verdaasdonk zal zijn schouders ophalen over de criteria van Mooij, want welke empirische basis bestaat er voor een norm als ‘onuitputtelijkheid’, en wanneer is die onuitputtelijkheid ‘reëel’, wanneer ‘schijnbaar’? Wat mij fascineert is: waarom steekt de zo voorzichtige, altijd relativerende Mooij hier zo dapper zijn nek uit? Heeft het misschien iets te maken met zijn cultuurkritische artikelen in het Hollands maandblad? Er is wel een zekere consistentie in het betoog. Want uiteindelijk komt het hierop neer: Mooij verdedigt de opvatting dat een literaire tekst beter is naar mate hij interessanter is; en dat de literatuurtheorie die een interessante invalshoek biedt, het meest te verkiezen is.
Heeft Verdaasdonk dan toch gelijk door te stellen dat elk betoog over literatuur ‘ideologisch’ bepaald is, dus normatief? Het geldt zeker voor het gedeelte van Idee en verbeelding waarin een bepaalde literatuuropvatting wordt verdedigd; die stellingname tast overigens de verdedigbaarheid van de rest van het boek niet aan. Ik zelf vind Mooijs betoog ‘interessanter’ dan dat van Verdaasdonk. Verdaasdonk wil iets afsluiten, Mooij opent allerlei mogelijkheden voor een redelijke discussie. Een voorkeur voor een van de twee opvattingen is, denk ik, in laatste instantie een kwestie van karakter: wie wat relativerender is in gesteld, zal zich thuisvoelen bij de voorzichtige voorstellen van de bescheiden geleerde uit Groningen; meer naar het absolute geneigde geesten zullen liever in zee gaan met de nieuwe Aristoteles van Tilburg.
■