Strategieën
Die procédés die volgens Verdaasdonk in elk literatuurwetenschappelijk betoog voorkomen, zijn de analogie-redenering en de dialectische redenering. In het eerste geval komt het erop neer dat de literatuurbeschouwer altijd opmerkingen maakt in de trant van: een bepaalde literaire techniek is doeltreffend omdat zij zo realistisch is. Een dergelijke redeneertrant leidt tot niets, of liever tot willekeurige, vaak tegenstrijdige uitspraken, zegt Verdaasdonk. Hij geeft het volgende voorbeeld:
Henry James vindt een roman waarin verschillende vertellers aan het woord zijn, niet objectief: daarin krijgt men geen objectieve visie op het menselijk bestaan. Daarentegen pleit Arno Schmidt juist voor zo'n romanvorm omdat een schrijver dan zo'n goed objectief beeld kan geven van wat een groep mensen denkt. Beiden beroepen zich dus op de werkelijkheid om een bepaalde vertelwijze al of niet te verwerpen. Soortgelijke uitspraken ontdekt Verdaasdonk bij veel auteurs: men rechtvaardigt een bepaalde opvatting over literatuur met een beroep op de werkelijkheid.
J.J.A. Mooij
Mij lijkt het argument dat James en Schmidt gebruiken om een bepaalde vertelvorm te verdedigen of te verwerpen minder belangrijk: dat behoort tot de literatuurgeschiedenis, die registreert hoe schrijvers op een bepaald moment een specifiek type roman propageren. Maar natuurlijk bestaat er wel (ook al gebruikt Verdaasdonk herhaaldelijk suggestieve aanhalingstekens als hij het over ‘technieken’ heeft) zo iets als een roman met verschillende vertelperspectieven. Denk maar aan romans als De Metsiers en Omtrent Deedee van Claus, Menuet van Louis Paul Boon. En daar zou iets meer over te zeggen zijn dan, als Verdaasdonk doet, beweren dat ze leiden tot nietszeggende uitspraken. Ook de tweede soort van argumentatie-strategieën, de dialectische redeneringen, bevindt Verdaasdonk te licht. Opmerkingen over het ‘wezen’ van een bepaald genre spreken elkaar botweg tegen en sluiten volgens de wetten der logica elkaar uit. (‘Literatuur staat tegenover kitsch’, maar tegelijkertijd: ‘Elk kunstwerk bevat een element van kitsch’). Zulke uitspraken zijn onlogisch en missen dus elke wetenschappelijke status. Daarin heeft Verdaasdonk gelijk. Het is daarom jammer dat zijn materiaal wat magertjes is: niet meer dan twee voorbeelden uit de twintigste eeuw moeten bewijzen dat zulke redeneringen ook nu nog in elke literatuurbeschouwelijke discussie te vinden zijn.
Volgens Verdaasdonk komen dialectische en analogie-redeneringen altijd in literaire discussies voor; in beide gevallen beroept men zich op eigenschappen van literaire teksten en dus bestaat er het ‘postulaat’ dat lezen ‘een direkt en korrekt’ waarnemingsproces is. Wel, stelt Verdaasdonk, dát is juist de onderliggende, essentiële fout die literatuuronderzoekers altijd gemaakt hebben: ze nemen aan dat er een nauwe relatie bestaat tussen de tekst en aspecten van de lezersreactie. Die relatie bestaat niet. Verdaasdonk illustreert onder andere door vier sterk uiteenlopende interpretaties van een hermetisch vers van Mallarmé naast elkaar te leggen, dat iedere literatuuronderzoeker het zijne uit een tekst kan halen. Wat je leest dat ben je zelf. Met andere woorden: lezen is een onherstelbaar subjectieve zaak en kan dus nooit het uitgangspunt vormen voor een wetenschap van de literatuur.
Hier wringt iets in het betoog. Het bestaan van zo iets als een roman met verschillende vertelperspectieven wordt door Verdaasdonk niet ontkend. Over het effect van die techniek zijn heel verschillende uitspraken gedaan. Het punt is dat Verdaasdonk vals speelt; hij haalt een paar programmatische uitspraken van schrijvers aan en zegt: ‘Kijk eens wat een verschil!’ Dat die uitspraken elkaar tegenspreken, sluit helemaal niet uit dat je in een concreet geval over het beoogde effect van die vertelwijze kan discussiëren. Als we in een roman, in De tranen der acacia's bij voorbeeld, de gedachten van meer dan één persoon lezen, dan heeft dat bepaalde gevolgen: de lezer ziet hoe A(rthur) over O(scar) denkt, O(scar) over C(arola), C(arola) over A(rthur) enzovoorts, en constateert overeenkomsten of juist (tragische) misverstanden. Wat het emotionele effect is van die manier van vertellen bij een individuele lezer, valt nooit exact te voorspellen. Maar over de intentie van zulke vertelstrategieën valt te discussiëren, met als basis de tekst. Zo krijgt men in Claus' ro-