Antinous
Yourcenars belangrijkste hoofdfiguur is Hadrianus uit Les memoirs d'Hadrien. Het leven van deze Romeinse keizer uit de tweede eeuw na Christus heeft Yourcenar enkele decennia bestudeerd voordat ze een roman over hem kon schrijven, die bestaat uit een lange brief die Hadrianus, terugkijkend op zijn leven, aan zijn aangenomen zoon Marcus Aurelius schrijft. In haar nawoord haalt ze een uitspraak van Flaubert aan, waardoor ze zich geïnspireerd voelde: ‘Toen de goden er niet meer waren en Christus er nog niet was, is er, van Circero tot Marcus Aurelius een uniek moment geweest waarop alleen de mens bestond.’ Het leven van deze staatsman, strateeg, soldaat en reiziger wordt door Yourcenar met een wonderlijk respect beschreven. Hadrianus is de man - de mens moet ik zeggen, ik kom niet onder dat taalgebruik uit - die Yourcenar zich als ideaal voorstelt: sterk in oorlogs- en vredestijd, trouw aan niemand anders dan zich zelf, iemand die zijn stempel drukt op zijn tijd, die zich aan kritisch zelfonderzoek blootstelt, en weet dat zijn bestaan onder de hemel slechts een fractie van de eeuwigheid duurt. Een man die met open ogen zijn einde ziet naderen. Zijn enige hartstocht in het leven, althans het enige waarin Yourcenar hem toont terwijl hij fouten maakt en daarvoor moet lijden, is zijn liefde voor de jongen Antinous. Les memoirs d'Hadrien is meer dan een roman, het is een historisch ingekleed essay over hoe iemand zou moeten zijn, idealiter, als hij kon voldoen aan de normen die wij menselijk en waardig vinden.
Marguerite Yourcenar
Hoe indrukwekkend deze roman over Hadrianus ook is, de enige keer dat Hadrianus menselijk en tragisch is, is in zijn verdriet om de zelfmoord van Antinous. De hele roman lijkt een voorspel voor het moment dat de keizer op de voorplecht van de boot terug naar Rome, in tranen uitbarst omdat hij Antinous verloren heeft. In Les yeux ouverts zegt Yourcenar licht verwijtend dat haar lezers de liefde van Hadrianus voor Antinous het belangrijkst van de gedenkschriften hebben gevonden, en geen oog hadden voor de héle Hadrianus. Zijn leven, zo stelt ze, was meer dan de paar jaar van hartstocht voor die jongen. Zeker, dat is zo.
In haar tweede grote werk L'oeuvre au noir leeft de hoofdfiguur Zénon, een zoeker en denker, in de zestiende eeuw, tijdens de godsdiensttroebelen die van Europa een brandstapel maakten. Zénon probeert onder de druk van de kerkelijke moraal uit te komen door te zoeken naar de waarheid over het menselijk lichaam - hij is arts - en hij probeert als Faust, zijn kennis over ‘was die Welt im Innersten zusammen hält’ via alchimistische handgrepen te bereiken. Zénon is door Yourcenar van alle menselijke trekken ontdaan. Wat weet de lezer van Zénon? Lijdt hij? Zucht hij? Is hij gelukkig? Het zijn vragen die je aan L'oeuvre au noir alleen maar verholen fluisterend kunt stellen. Daar gaat het niet om, volgens Yourcenar, het gaat om de hele mens. Zeker, dat is zo. Als je als schrijver een dergelijk vogelvlucht-standpunt inneemt, worden de levens van mensen verbreed tot een Parsifal-tocht naar de waarheid -