Het actuele tegenspel tegen de mythe
W.B. Yeats en zijn bezeten liefde
Geef nooit het hele hart door W.B. Yeats Vertaling: A. Roland Holst en J. Eijkelboom Uitgever: Kwadraat, 56 p., f 19,50
Rein Bloem
Er zijn dichters die na hun dood voortdurend door hun liefhebbende lezers geëxcuseerd worden: ‘Ik weet het wel, hij is uit de tijd, maar hij heeft toch iets, hoe zal ik het zeggen, een stem uit mijn jeugd, die raak ik nooit meer kwijt.’ A. Roland Holst vervult zo'n twijfelachtige functie; op zijn bevlogen onzin is menig lezer uitgekeken, woest en moe, maar je zal ze de kost nog moeten geven, de minnaars van ‘laten wij maar zacht zijn voor elkander, kind’ en ‘Een winter aan zee’.
Nog meer van die rare kostgangers heeft Holsts grote voorbeeld, de Ierse dichter William Butler Yeats (1865-1939).
Diens zeer ongare mengsel van sprookjes, spiritisme, theosofie, nationalisme, platonisme en conservatisme levert een schimmig wereldbeeld op, waarin, zo mag je hopen, niemand meer iets ziet. En misschien is ook, ondanks de zangerigheid, zijn vroege mythische werk - poëzie en toneel - danig uit de tijd. Maar dan, vanaf 1910 tot 1930 met een nagalm tot zijn dood, schrijft de oude bard een aantal gedichten die onvergetelijk zijn, terwijl er wat betreft de inhoud niet ineens klaardere wijn wordt geschonken, dat is nog altijd tamelijke drab. Het is de poëzie zelf die het hem doet, zodat een nuchterling als Orwell (niet eens een uitgesproken poëzieliefhebber) of sceptici als Philip Larkin en Enright zich geheel gewonnen geven: daar is een onvergankelijk dichter aan het woord. Tot de bundel The Tower (1928) gebeurt dat misschien nog maar bij vlagen: er zijn onvoorstelbaar prachtige fragmenten vaak aan het begin of juist aan het eind van een gedicht, een plastiek van allure, een krachtig ritme dat de klankkleur voor zoetgevooisdheid behoedt.
Een beroemd, maar voor velen dubbelzinnig gedicht is The Second Coming, geschreven in 1919, één van de apocalypsen waar Yeats zo sterk in was: een monster staat op uit de woestijn en tijgt naar Bethlehem om als nieuwe Christus geboren te worden, het gaat niet goed met de wereld:
Surely the Second Coming is at hand.
The Second Coming! Hardly are those words out
When a vast image out of Spiritus Mundi
Dat is niet om de adem in te houden. Maar het gedicht begint zo:
Turning and turning in the widening gyre (= spiraal)
The falcon cannot hear the falconer;
Things fall apart; the centre cannot hold;
Mere anarchy is loosed upon the world,
The blood-dimmed tide is loosed, and everywhere
The ceremony of innocence is drowned
Dat beeld van de valk die ontsnapt, die contrasterende ritmes, de combinatie van concreet en abstract, de wirwar van middelpuntvliedende krachten en de uiteindelijke val (drowned), dat alles is niet meer uit hoofd en hart te bannen, dat beklijft.
Jan Eijkelboom, de inleider tot de door hem (en Roland Holst) vertaalde bloemlezing uit Yeats: Geef nooit het hele hart lijkt, alleen al door deze titel van een onbelangrijk vroeg gedicht (never give all the heart, 1904) te kiezen, zich in de schare van geïrriteerde bewonderaars op te stellen. Hij besluit die inleiding op weldadige wijze: ‘Zelf behoor ik natuurlijk niet tot die hoge geestelijkheid. Maar men kan heel wel onder de indruk zijn van een kathedraal, zonder dat men gelooft aan de hocus-pocus, of mumbo jumbo, welke onder die hoge gewelven bedreven wordt.’
Het is frappant hoe hij met die instelling in zijn vertalingen veel meer recht doet aan het dichterschap van Yeats dan Roland Holst dat doet, die in Nederland de eerste pleitbezorger was en waarlijk zelf een goede dichter en vertaler (King Lear). Misschien dat onverdeelde bewondering iemand blind doet staren op de inhoud, zodat hij aan de vorm niet toekomt:
Hoe zou ik haar verwijten, dat ze ellende
bracht in mijn dagen, of dat zij voor kort
de onnoozlen opgezweept zou hebben en de
straten en stegen had dooreengestort,
als in hen durf verlangen evenaard had?
Waar kon zij vrede vinden met een geest
die adel simpel als een vuur bewaard had,
met schoonheid als een boog die spant, van 't ras
dat niet meer thuishoort in een tijd als deze,
hoog zijnde en eenzaam en niet aan te randen?
wat moest zij met een wezen als haar wezen?
vond zij een ander Troje om te verbranden?
No Secound Troy (in: The Green Helmet, 1910) is weer een apocalyptisch gedicht, waarin politiek en persoonlijk leven samengaan: bij gebrek aan durf zal de versplinterde Ierse vrijheidsbeweging geen nieuw Troje, dat wil zeggen geen stralend resultaat opleveren; voorvechtster Maud Gonne, voor wie Yeats jarenlang een onbeantwoorde liefde koesterde (ze vond hem te weinig strijdbaar) zal daar geen verandering in kunnen brengen, maar ze is zelf wel onaantastbaar en uniek gebleven.
Een heel spannend, zij het retorisch gedicht, dat overeind blijft door het actuele tegenspel dat de mythe geboden wordt: Maud Gonne was kort daarvoor van haar echtgenoot gescheiden (John MacBride), werd als toneelspeler in het Abbey-Theatre (het revolutionaire Ierse theater) daarom uitgefloten, trok zich terug uit de openbare wereld en probeerde op anarchistische wijze vergeefs allerlei hardhandige acties op te zetten, onder andere bomaanslagen op Britse schepen die naar Zuid-Afrika voeren.
Het gedicht is gebouwd op drie allitererende retorische vragen: why-what-why en daarom alleen al deugt de vertaling niet, hoe-waar-wat is