grootste schrijver te worden, en die eer ten slotte opeist.
In een van de laatste brieven in dit boek pakt hij tegen E.B White nog eens even uit dat hij meer dan wie ook (zelfs meer dan Andy=E.B. White) voor dat blad heeft gedaan, en dat hij ziek is van de goedkoopte daar, en het blad best kan betalen wat hij wenst. Het is de plotselinge toon van de querulant, die verder niet zo direct aan de oppervlakte komt.
Maar al in 1937 schrijft hij uit Parijs aan dezelfde White dat hij net heeft gehoord dat (de Engelse schrijver) David Garnett hem (Thurber dus) de beste en origineelste levende schrijver ter wereld vindt. ‘Ik heb,’ schrijft hij, ‘echter geen schone zakdoek bij de hand, en de was komt morgen pas. Ik ben begonnen met het maken van een lijst van alle levende schrijvers ter wereld, maar dat vervaagde door de tranen die ik in mijn ogen kreeg...’ Zulke zinnen vallen je pas op als je weet van Thurbers ambitie om beroemd te worden.
Maar de rest van de brief maakt het weer goed. Thurbers vrouw ligt ziek in een Parijs' hotel en verlangt jus d'orange, zoals ze dat persen in Café Flore op de hoek, vers, met ijs. Dus Thurber stapt er op een avond naar toe en legt in zijn beste Frans uit dat hij een glas orange juice wil om mee te nemen naar zijn zieke vrouw in hotel Crystal. De ober probeert hem een flesje sinas te verkopen, maar Thurber staat op een glas vers geperst. Iedereen bemoeit zich ermee en tenslotte mag hij zo'n glas met orange juice meenemen tegen betaling van drie francs voor het glas. De volgende avond neemt hij een glas van het hotel mee, brengt het glas van het café terug, vraagt zijn drie francs terug, en vraagt nieuwe orange juice. Zijn vrouw had gezegd: dat lukt je nooit, en ze had gelijk.
Er ontstond, schrijft Thurber, een discussie waaraan alle obers, de gerant, de patron, de patronne, de glazenspoeler en alle gasten deelnamen en waarin werd besloten dat ik de orange juice weer mee zou krijgen in het café-glas, terwijl tevens werd besloten dat ik ook het hotelglas weer ter hand gesteld zou krijgen.
Later, in 1955, maakt hij, opnieuw in Parijs, kennis met een chirurg die in alle staten is door een bezoek aan een strip-tease. Zijn hele leven had de man naakte jonge vrouwen voor zich op een tafel zien liggen en hij kon er niet over uit dat ze ook rechtop konden staan en bewegen. Het zijn de observaties van de verhalenschrijver Thurber.
In Bermuda, in 1954, schrijft hij - opnieuw aan White - dat hij maar één verhaal oppikte. Van een man die tegen de barkeeper snauwt: ‘Ik wil iets langs, iets kouds en vol met gin.’ Waarop een dronken man verderop aan de bar roept: ‘Blijf met je poten van mijn vrouw af.’ De observatie van de cartoonist Thurber. Politiek heeft Thurber zich zelden uitgelaten. Hij had alleen een hekel, (die hij toen ook heeft laten blijken) aan de communistenjacht van senator McCarthy. Vanaf hetzelfde Bermuda schrijft hij: ‘Je kan hier drie uur doorbrengen op een cocktailparty zonder dat McCarthy zelfs maar genoemd wordt. Ik wacht op het ogenblik dat hij een slip van de tong maakt en Eisenhower “Hindenburg” noemt.’
Opmerkelijk vaak in deze uitgezochte brieven komen zijn ogen ter sprake, het blind worden, de operaties, de raadgevingen van lezers, het niet-kunnen-zien en de vreugde daarvan (‘ik hoef niet naar die televisie te kijken’), maar de overvloed doet ook weer denken aan de al vermoede opzet van het boek: de aardige, aangename kant van Thurber nog eens te benadrukken. Soms lukt dat. Maar bij een brief uit 1959 schrijft hij dit PS: ‘Jullie zijn een verloren generatie, schreef Gertrude Stein aan Hemingway. Maar wij zijn niet verloren. We wisten precies waar we waren, maar we wilden alleen niet naar huis. Wij waren de generatie die 's nachts opbleef. We gingen zo weinig naar bed dat de meesten van ons maar één kind kregen (Ross, White, O'Hara, Sayre, Markey, Broun, McNulty, ik zelf en vele anderen). Ik ben met die mensen hele nachten opgebleven, en ook de nachten dat ik Scott Fitzgerald, Thomas Wolfe en Sinclair Lewis ontmoette. Door ons veranderde de zitkamer in de ijsbeerkamer. Geen wonder dat de meesten van ons de vijfenzestig niet haalden.(...) Scott Fitzgerald, trouwens, had maar één dochter. De enige keer dat ik hem ontmoette was in Tony's bar in 1934, en we reden 's ochtends om acht uur terug naar het Algonquin Hotel in een taxi. Hij stapte uit en zei: “Goeienacht. Je behoort niet tot mijn generatie en je hebt geen dochter.” Ik zei dat ik geboren was in 1894, altijd nog eerder dan zijn 1896, en dat ik een dochter had. Hij stapte weer in en zei tegen de taxichaffeur: “Rij rond het park.” En we reden rond Central Park.’ Dat is Thurber, kwaadaardig én ambitieus, op zijn best. En ondanks zijn weduwe zelfs uit die armoedige ‘Selected letters’ niet weg te selecteren.
■