Plato's grot
Mandaats desperate wil om aan het leven deel te nemen, zorgt ervoor dat hij tegen zijn wil verliefd wordt op zijn niet zo aantrekkelijke assistente, die ook de assistente was van meneer Brugman over wiens ziekteverlof en persoon wordt gezwegen. Zij is bovendien zwanger. Maar ze heeft iets dat Mandaat niet heeft: ‘Ze onderhoudt banden die zich uitstrekken tot voorbij zijn blikveld.’ Mevrouw Qualing behoort tot de Gemeenschap der heiligen: zij die iets hebben waardoor ze zich met anderen verbonden voelen. Zo is Mandaat ook jaloers op een vaste bezoeker van zijn leeszaal die zich heeft vastgebeten in een vertaling van een boek over paarden dat allang vertaald is, of op degene die zich heeft weggeschonken aan Jezus.
Mandaat is een solipsist voor wie metafysische ideeën niet bestaan: ‘Alles schikte zich in concentrische cirkels rond dat ene middelpunt: Mandaat. Alles en iedereen was naar zijn beeld en gelijkenis geschapen. Wie zich zo verheft brengt de wereld ten val.’ Als hij op een avond dat hij dienst heeft naar het magazijn, de ‘Kapel’, gaat, herinnert hij zich dat Van Uffel de ruimte met al die boeken vergeleek met een brein. Hij voelt zich daar ‘een brein in een brein om een brein... een bibliotheek in een bibliotheek om een bibliotheek, een ondoordringbaar solipsistisch systeem, een huiveringwekkende parodie op Plato's grot, waar de schimmen die je ziet door jezelf geworpen worden, waar niets verwijst naar de zekerheid van transcendente ideeën, noch van de knie die over een straatsteen schaaft, de tong die, uitgesproken, in een kus een andere ontmoet. Inderdaad Van Uffel, er is geen groter eenzaamheid dan die van de taal.’
De verwijzing naar Plato's grot is een terloopse indicatie van de mate waarin Mandaat in zijn solipsistisch brein gevangen zit. Immers, in de Politeia van Plato wordt de grot gebruikt om de vier stadia van het menselijk bewustzijn mee te illustreren. Het eerste stadium is de toestand waarin een mens in een grot zit, in het donker en zonder dat hij zich kan bewegen. Hij heeft nooit iets van de buitenwereld gezien. Als er achter hem licht in de grot wordt gelaten en er schaduwen op de wand worden geworpen, zal hij die opvatten als de werkelijkheid. Het vierde stadium is dat van de absolute of transcendente ideeën, zoals goedheid, liefde. Mandaat bevindt zich in het eerste stadium en zal het vierde nooit bereiken. In die toestand begint hij in het magazijn vreemde geluiden te horen en ziet hij opeens op een afstand van tien meter iets bewegen: ‘Ectoplasma. Een spook.’ Weken achtereen gaat hij op de avond dat hij dienst heeft naar het magazijn en wacht hij op het ‘spook’, dat zich altijd net iets buiten zijn blikveld bevindt.
De bibliotheek en vooral ‘het spook’ zijn naar het absurde neigende metaforen die Kellendonk met vanzelfsprekendheid als groteske middelen gebruikt. Mandaats verveling en solipsisme worden bevestigd door de gewaarwording dat al die miljoenen boeken een naar zich zelf verwijzend systeem vormen, waar men zich alleen uit kan bevrijden met iets dat erboven uitstijgt, zoals passie, nuttigheid, liefde, zaken waar hij geen ervaring en kennis van heeft. Dat is het ‘probleem’ waar Van Uffel van sprak. Het wordt door Kellendonk in Letter en geest niet letterlijk aangesneden, het wordt met beelden gesuggereerd. Bij voorbeeld via de figuur van Van Uffel, die in Mandaat een ‘broeder’ heeft gezien. Als Mandaat hem van zijn ervaringen met ‘het spook’ heeft verteld, is de weg voor hem geëffend om Mandaat in zijn frustraties en fantasieën te betrekken. Het zijn de frustraties van een vereenzaamde homoseksueel die alleen met groteske capriolen slechts het surrogaat krijgt van wat hij eigenlijk zoekt: liefde. Dat woord kan Van Uffel niet uit zijn mond krijgen en wordt door de verteller aangeduid met een vergelijking: ‘Het is een woord dat, onbeantwoord, even waardeloos is als een halve wasknijper.’
▶