Weldenkend
Jan G. Elburg
Ik heb neiging verontwaardigd te zijn wanneer ik, door wat mij een horde redeloos rapaille toeschijnt, spiegelruiten zie verbrijzelen, auto's zie keren en door ‘ons’ aangestelde politiemannen het ziekenhuis in zie stenigen. Als ieder ‘weldenkend’ mens wijs ik zulk geweld af, iedere keer wanneer het op mijn beeldbuis woedt. Waar zou ik er anders mee worden geconfronteerd: komt mij onverhoopt buitenshuis een betoging tegemoet, sla ik een zijstraat in en haast mij naar de geriefelijke woning waar ik, als zoveel andere weldenkenden, ongestoord besta. Een op kosten van de Derde Wereld doorvoed kijkdier dat, in tegenstelling tot de relschoppers, zijn toekomst grotendeels óp heeft. Effe zitten, dan zie ik wel weer. En de televisie is mij daarin ter wille.
Toch, onredelijk ben ik niet, als weldenkend persoon. Ik realiseer mij - met wat moeite, dát wel - op mijn toestel met te hebben gezien wat ondernemers in het geniep ondernemen, wat er aan bederf in cleane computers ligt opgeslagen. Ik stel mij derhalve even kritisch op tegenover rechts als tegenover links, vertel ik mij zelf. Ik laat mij, bij voorbeeld, rustig door cameralieden op alle meer dan honderdduizend Ulsterse loyalisten tegenmaken door het bekijken van die ene vlezige brulaap Paisley. Alsof ik zélf ooit zou willen worden ingelijfd bij een Ierse republiek waar de clerus de lakens van je echtelijk bed uitdeelt zoals-ie dat in de Poolse republiek niet doet met anticonceptionele liebesgaben uit Nederland. Sterker nog: ontmoet ik een ouderwetse democratische landgenoot die zich nou toch langzamerhand ongerust begint af te vragen of verworvenheden als gemengd onderwijs en het streven naar gelijkberechtiging van de seksen straks niet ernstig gaan worden gefrustreerd door een groeiende islamitische invloed, vind ik de man nog maar net een haartje beter dan de eerste de beste xenofobe bleekscheet van de Vikingjeugd. Dit alles neemt vanzelfsprekend niet weg dat de levensgevaarlijke gelijkstelling van antizionisme en antisemitisme me héél wat zinniger voorkomt dan het al even botte muuropschrift ‘Nederland politiestaat’. Of niet? Niet! Er zijn grenzen.
Kijk hoe vrijheidzoekende Polen, aanbidders van een zwarte madonna, met open ogen in de open armen lopen van een gereformeerd, zwarthatend Zuid-Afrika. Of lees - elke greep is er een uit een volle vuilniswagen - dat moordtuig van ‘duivel’ USA via het door dat land geprotegeerde Israël naar godsdienstwaanzinnig Iran wordt doorverkocht... Een verkleining op Nederlandse schaal van al zulk groot nieuws, tot kwesties als broodroof of woningnood, levert al geen vreugdevoller ervaring op. ‘Niet aan den lijve’, zeggen sommigen dan nog, alsof hersens géén onderdeel zouden zijn van het menselijk lichaam. Je moest al over het incasseringsvermogen van beroepsregeerders beschikken, wil je bij dit alles je onpasselijkheid de baas blijven.
Maar, wat de kunstenaar spuugt is kunst, en zo krijgen soms die kwesties hun neerslag in literair werk. Ook in mijn gedichten. Ik geef toe, minder dan vroeger, maar tóch. Mijn wel eens in poëtische teksten uitgespeelde verontwaardiging raakt, in grote trekken, dezelfde onterechte zaken als die waartegen krakers stenen gooien, pacifisten op treinrails zitten, verongelijkte vrouwen ruiten inrammen. Mijn middel verschilt van het hunne, bestaat uit louter woorden, schijnt eerder dat van degenen die het voor het zeggen hebben. Vaak bekruipt mij deswege de vrees het ongelijk te delen met onze krompratende overheden, maar de leer toont zich sterker dan de natuur: schrijven blijf ik. Met mate. Want tobben blijft het ook. Vooral wanneer ze je goed nijdig hebben gekregen liggen de juiste woorden niet in overvloed voor het oprapen. Dit nu, lieve lezer, in tegenstelling tot de mogelijk onjuiste, maar al te vaak begrijpelijke straatklinkers.
■