Het moment van ontsluiering
Vervolg van pagina 43
nen werkelijk ten goede te komen. Zijn beslissing om goed te doen blijkt even onvoorzichtig genomen als de beslissing om te zondigen van het meisje in het biechtverhaal. Zo prikt O'Connor in ieder verhaal een of meerdere morele zeepbellen door. De verhalen die dit moeten illustreren, kenmerken zich vooral door een steeds weer verrassend vermogen tot het blootleggen van de nuances. Nooit schrijft hij over het goede of de zonde, altijd over het goede in wat zich als kwaad laat aanzien en het kwade in wat algemeen als goed wordt verstaan. Voortdurend gaat hij daarbij uit van het positieve in de mens, een kwaliteit die ieder verhaal wil helpen bevorderen. Ondanks de overvloed aan morele corruptie die O'Connor ongetwijfeld in zijn omgeving moet hebben waargenomen is hij in zijn verhalen altijd in het goede blijven geloven. Hij was, schrijft Richard Ellman in het voorwoord, een koppige man.
Een man, denk ik, die niet geloofde in het kwaad als zodanig, de erfzonde in de traditionele betekenis van het woord: dat de mens per definitie tot de zonde geneigd is. Het kwaad was voor O'Connor in de eerste plaats een verkeerde en te corrigeren opvatting van het goede. ‘Al waren er maar twee mannen (mijn cursief) op de wereld over, en al waren ze allebei heiligen,’ zo begint een verhaal, ‘dan nog zouden ze niet gelukkig zijn. Een van hen zou de neiging hebben de ander te verbeteren.’
Maar wanneer het om één man en één vrouw zou gaan, dan zou O'Connor ze met plezier opnieuw van de appel laten eten. En dat zou de meest zuivere vorm van naastenliefde blijken te zijn. Dat zijn de paradoxen die O'Connor beschreven en verdedigd heeft. En geleefd. Hij stierf in 1966 en zou er een hemel geweest zijn, hij zou zijn eigen voorwaarden gesteld hebben alvorens die te betreden.
■