Uit principe
De innemende Alice Keppel, een ‘Professional Beauty’ ten tijde van Koning Edward VII van wie ze de min of meer officiële maîtresse was, was ‘uit principe’ dol op bankiers, onder wie het financiële genie Sir Ernest Cassel, die haar uiterst winstgevende beleggingen in Canada en Zuid-Afrika adviseerde.
Mijn verbazing geldt niet zozeer dit verhaal, wel de merkwaardige verongelijkte toon waarmee Sharpe het in haar biografie presenteert. In de zorgeloze, gelukkige jeugd die Alice Keppel Violet bezorgde, de rijkdom die ze verwierf, ziet mevrouw Sharpe slechts mogelijkheden om Violet te beklagen. Na een jeugd vol verrukkingen kan men immers niet anders dan onzacht vallen in de nare wereld van de volwassenen? Violet zei het letterlijk: ‘Ik ben verschrikkelijk tegen volwassen zijn. Het doet niemand goed.’ En dat Violet zo rijk was, kwam het niet daardoor, dat ze zo weinig aandacht aan haar romans besteedde? Ze hoefde immers niet in haar eigen levensonderhoud te voorzien? ‘En er is geen twijfel mogelijk dat ze zeer talentvol was, en slechts gebrek had aan toewijding.’ Zelfs de prikkel ertoe werd haar ontnomen! Arme Violet! Op een toon die niet anders dan met ‘bloedserieus’ omschreven kan worden, roept Sharpe bij haar wel zeer doorzichtige redenering een opmerkelijke getuige aan: Denys Trefusis. Die had, op negentienjarige leeftijd en op eigen kosten, een pamflet laten drukken A Short Essay upon the Moral Regression under Socialism. Eén van zijn argumenten tegen het socialisme is dat in kunst en vooral in de muziek genieën ontstonden door de stimulans van de armoede.
Over Denys' rol ten tijde van de meest dramatische gebeurtenis in Violets leven is Sharpe niet erg verhelderend. Het blijft raadselachtig waarom hij met haar trouwde (op een moment dat ze diep verwikkeld was in de affaire-Vita), toestemmend in haar voorwaarde dat hij niet in letterlijke zin haar echtgenoot zou zijn. Violet liet zich onder tranen naar het altaar slepen, op aandringen van Alice Keppel, die met het huwelijk de schandelijke geruchten over Vita en Violet de kop in wilde drukken. Meer dan vijftig jaar later vindt Violets biografe dat nog steeds heel verstandig. Sharpe schrijft lenerlijk hoe ‘ontzettend’ het geweest zou zijn als Vita en Violet in Parijs en Monte Carlo herkend zouden zijn. Vita, zich uitgevend voor ‘Julian’, vermomd als gewond soldaat met een verbonden hoofd, vertoonde zich in het openbaar met Violet (‘Eve’), die zelfs geen poging deed tot vermomming (ze zal dat ongetwijfeld buiten haar waardigheid hebben gevonden): in cafés dronken ze en dansten ze wang-aan-wang.
Maar alle details van dit avontuur staan al in Nicolsons Portrait of a Marriage, een boek waarnaar mevrouw Sharpe slechts één keer verwijst, waarbij ze de slechte smaak heeft erover te zeggen dat ‘sommigen ontzet waren dat een zoon zijn moeder op deze manier aan de wereld blootgaf’, in het midden latend of zij die mening deelt.
Nog kinderachtiger is het om in feite Vita de schuld te geven van Violets ‘mislukt’ bestaan: ‘Uit Portrait of a Marriage kan men opmaken hoe de liefdesaffaire met Vita haar veranderde, hoe die haar een flinke duw gaf op het dalende pad naar excentriekheid, gebrek aan meeleven en zelfzucht.’ Alsof niet uit alle hier geciteerde brieven van Violet, waarin ze Vita onophoudelijk voor zich zelf opeist iets anders te lezen zou zijn dan grenzeloos egoïsme en totaal gebrek aan compassie!
Het lijkt daarom pure bluf als mevrouw Sharpe dan nog schermt met een ‘echte’ Violet, die niemand kende, de ‘real person underneath’, verborgen achter een effectief masker. Als er een andere Violet heeft bestaan dan het bedorven kindje, dat nimmer leerde met een ander rekening te houden, nooit een afspraak nakwam, dat snoeplustig, zelfzuchtig, conformistisch, ‘conventioneel-onconventioneel was, kleingeestig-jaloers (op Nancy Mitford, omdat die de boeken schreef die zij zelf geschreven had willen hebben), geestig, maar dan wel vooral met een scherp oog voor de belachelijkheid van anderen - als die Violet bestond, zou haar biografe dan niet de eerst-aangewezene zijn om ons haar te tonen?
Maar misschien heeft Sharpe gelijk, en bestaat ze wel degelijk. Er is een portret dat geïnspireerd is door een andere Violet: het portret van de verleidelijke, mysterieuze Russische prinses Sasja, die even geheimzinnig verdwijnt als ze opdook in Virginia Woolfs ‘biografie’ Orlando. Orlando, de fictieve, tweeslachtige held/heldin van dat bevlogen boek, leeft het verborgen leven van Vita Sackville-West, aan wie het is opgedragen. In de prachtige passage, de ‘ijsscène’, raakt Orlando geheel door Sasja betoverd: hij wordt roekeloos en onberekenbaar. Sasja wordt beschreven als ‘een witte vos, zacht als sneeuw, maar met stalen tandjes’.
Orlando is behalve als hommage aan Vita (‘liefdesbrief’, zei Nigel Nicolson) ook te lezen als een (leuke, malicieuze) parodie op het soort slaafse biografen dat slechts een amorfe massa gewaarmerkte feiten produceert, waaronder de persoonlijkheid van de geportretteerde geheel bedolven raakt. In Orlando lijkt het Virginia Woolfs stelling te zijn dat feiten en gebeurtenissen niet in staat zijn iemands geheime persoonlijkheid door te laten, dat het niet gaat zonder de verbeelding van de romanschrijver. Waarschijnlijk heeft ze gelijk. Het heeft er ook het meest van weg dat Henrietta Sharpe de andere, de geheime Violet, de betoverende sirene, heeft laten verdrinken in een golf van belastend feitenmateriaal.
■