De literatuur
Hoewel de Duitse emigrantenschilderkunst in bij voorbeeld Frankrijk en de Verenigde Staten wel binnen de eigen cultuur geïntegreerd werd en veel waardering ondervond, moet tegelijkertijd geconstateerd worden dat de beeldende kunst binnen de gehele Exil-kunst eigenlijk per definitie op het tweede plan kwam. Na de machtsovername van Hitler immers ging het woord een verhoudingsgewijs veel grotere rol spelen dan het beeld. Dictators blijken altijd doodsbenauwd te zijn van kunstenaars en intellectuelen om voor de hand liggende redenen, maar het meest bang zijn ze wel voor schrijvers, omdat via het gedrukte woord duizenden mensen beïnvloed en geïnformeerd kunnen worden.
Het grote belang van de Duitse Exil-literatuur lag daarnaast in het behouden van een eigen, vrije taalcultuur, die de wereld omzwervende groepen emigranten verbond. Dat de schrijfkunst een bijzondere positie had en als het voornaamste kunstonderdeel van de emigrantencultuur beschouwd kan worden, blijkt uit de vele studies, die er intussen al naar gedaan zijn. H. Würzner, die ook een artikel bijdroeg aan Berlijn-Amsterdam 1920-1940, inventariseerde in 1977 de Nederlandse emigrantenuitgaven in Zur Deutschen Exilliteratur in den Niederlanden 1933-1940. Op dit gebied ontstond ook de meest nauwe samenwerking tussen Duitsers en Nederlanders, van wie met name Menno ter Braak een zeer centrale plaats als intermediair en criticus innam. Bij de uitgeverijen Allart de Lange en Querido verschenen tientallen boeken van emigrantenschrijvers als Afred Döblin, Thomas Mann, Arnold Zweig, Anna Seghers, Bertolt Brecht, Joseph Roth, Erwin Egon Kisch, Ödön von Horvath en Max Brod. Ook bij andere Nederlandse uitgeverijen verscheen werk van aan de andere kant van de grens verboden schrijvers en in Hilverum richtte een Duitse emigrant, Heinz Kohn, zelf een uitgeverij Boekenvrienden Solidariteit op, waar vertalingen van verboden Duitse literatuur werden uitgegeven. Het is vooral deze samenwerking geweest, die de basis vormde om na 1945 de culturele contacten weer te herstellen.
Berlijn-Amsterdam 1920-1940 is een boek van veel tegenstellingen en schaarse overeenkomsten, zowel in historisch als cultureel opzicht. Ondanks die verschillen en het soms haast te bonte caleidoscopische beeld dat de zesendertig (!) bijdragen aan het boek bieden, is er wel een constante in het geheel te ontdekken. Die rode lijn kan aangeduid worden met de woorden nieuwsgierigheid en tolerantie. Nederlanders en Duitsers hebben doorlopend elkaars grenzen verkend en overtrokken. In dit geval niet met kanonnen en granaten, maar met pen en penseel. Dat die confrontatie uiteindelijk geleid heeft tot de gezamenlijk georganiseerde manifestatie en de zeer verzorgde uitgave van een over het geheel genomen bijzonder informatief boekwerk, betekent een positief hoogtepunt in de naoorlogse Duits-Nederlandse verhouding. De beschreven culturele activiteiten, variërend van onschuldig amusement tot politieke kunst, waren de balsem, die de wonden van de tijd wat minder deed schrijnen. Dat geldt nog steeds, ondanks de niet vermelde maar wel degelijk bestaande negatieve componenten van het nabuurschap, zoals de incidentele oprispingen van anti-Duitse gevoelens naar aanleiding van bij voorbeeld het Berufsverbot of gewoon omdat het Nederlandse voetbalpubliek niet tegen verlies kan. Maar FC Utrecht-Hamburg zinkt in het niet bij Berlijn-Amsterdam.
In het kader van de manifestatie is het maartnummer van Bzzlletin aan de Duitse Exilliteratur gewijd, het zesde nummer van Scenarium aan het toneel in crisis en bezettingstijd en sluit ook het februarinummer van Toneel Teatraal bij het thema aan. Een programmaboekje is voor een gulden bij het Goethe-Institut en de deelnemende organisaties verkrijgbaar.
■