Het spotlicht op de doeken van Jacob van Ruisdael
De clichés van een groot landschapschilder
Jacob van Ruisdael door S. Slive Uitgever: Meulenhoff/Landshoff, geb. f85,-
Ben Broos
Jan Dibbets en Jacob van Ruisdael: twee befaamde Nederlandse landschapschilders werden in 1980 en in 1981 geëerd met grote overzichtstentoonstellingen van hun werk. Bij mij leverden beide exposities dezelfde reactie op. Tegen de verwachting in werkten deze manifestaties eerder teleurstellend dan louterend. Zowel de eigentijdse kunstenaar als de zeventiende-eeuwer blijven voor mij met kop en schouders in hun eigen genre uitsteken boven hun tijdgenoten. Juist om hun verrassende visie op hun onderwerp en hun persoonlijke, steeds herkenbare stijl. Maar meer dan vijftig landschappen van Ruisdael in één keer blijken net zo slaapverwekkend te zijn als hele reeksen panorama's of ‘Dutch Mountains’ van Dibbets. Eerst ben je nog verrast bepaalde elementen in verschillende werken te hérkennen, maar later ga je die als een cliché ervaren en dat is uiteindelijk fnuikend voor de aandacht die ieder schilderij op zich zelf waard is. Wat Ruisdael betreft zijn het de ‘spotlichteffecten’ die uitentreuren herhaald worden en zijn manipulaties met de werkelijkheid. Dwalend door zijn lege bossen krijg je af en toe trek in een dichtbevolkt herberginterieur van Jan Steen of desnoods een vanitasschilderij met lekker veel verborgen symboliek.
Het risico van eentonigheid dat de pure landschapschilder liep, werd in de zeventiende eeuw al terdege beseft. Toch was een van de kenmerken van de Hollandse schilderkunst in die tijd de verregaande specialisatie. Er waren penseelvirtuozen die alleen maar portretten maakten óf stillevens óf zeegezichten - hoewel de meesten een veel algemenere opleiding hadden gekregen. Carel van Mander, de belangrijkste kunsttheoreticus in die dagen, had geen hoge pet op van die hokjesgeest. Dat gebeurde weliswaar noodgedwongen, wist hij, omdat de kerk als belangrijke opdrachtgever weggevallen was, er een bloeiende hofcultuur ontbrak en dus de burger met zijn smalle beurs (en beperkte eisen?) overbleef als koper. Eenzijdigheid achtte Van Mander echter verwerpelijk voor de ware kunstenaar, omdat die universeel diende te zijn. Een gedachtengang, die al bij de antieken leefde. Het historieschilderen was voor hem het hoogst bereikbare.
Alleen de krabbelaars, die niet in staat waren de ‘volcomenheyt in beelden en Historien’ te bereiken, die moesten zich dan maar op één bepaald genre toeleggen ‘soo mach het wesen Beesten/ Keuckenen/ Fruyten/ Bloemen/ Landtschappen/ Metselrijen/ Prospectiven/ Compartimenten/ Grotissen/ Nachten/ Branden/ Conterfeytselen nae 't leven/ Zeen/ en Schepen...’. Daar viel door een hoge produktie (dé kracht van de specialist) dan althans nog enig droog brood mee te verdienen, want per stuk brachten dit soort werken nooit veel geld op. Maar kwalitatief goede schilders zouden zich daar eigenlijk niet toe moeten lenen, dacht Van Mander, en hij stelde het voorbeeld van Michiel van Miereveldt (die volgens een latere bron wel vijfduizend portretten geschilderd had). Die zou de fraaiste historiestukken hebben kunnen maken als hij niet de ‘sydwegh der Consten (te weten/ het Conterfeyten nae 't leven)’ ingeslagen was. Het doel van de kunstenaar diende toch zeker ‘eer’ boven ‘gewin’ te zijn?
De molen bij Wijk bij Duurstede (Amsterdam, Rijksmuseum)
Van Mander was geen rigide theoreticus. Hij gaf aanbevelingen, gebaseerd op zekere idealen omtrent de status van de kunst. Hij heeft nooit geweten dat het superspecialisme in de zeventiende eeuw tot op zeer hoog niveau bedreven zou worden. Ik doel op Frans Hals met zijn ‘Conterfeytselen’, Vermeer met een genre waar Van Mander nog niet eens een omschrijving voor had, de Van der Veldes met hun ‘Zeen en Schepen’, Aert van der Neer met zijn ‘Nachten’ en Ruisdael met zijn ‘Landtschappen’. De enige grote kunstenaar van deze generatie bij wie Van Manders idealen nog voortleefden, was Rembrandt, die ouderwets-universeel en niet (of niet altijd) commercieel werkte.
Jacob van Ruisdael tekende landschappen, hij etste (enkele) landschappen en hij schilderde landschappen. Zevenhonderd schilderijen worden nu nog aan hem toegeschreven en dat mag een behoorlijk grote produktie genoemd worden, vergelijkbaar met die van Van Miereveldts portretten. De vroegst gesigneerde werken van de schilder dateren al uit 1646 en 1647, toen hij ongeveer achttien of negentien jaar oud was. Het zijn gezichten in en rond de stad Haarlem, waar hij nog tien jaar zou werken, voordat hij zich definitief in Amsterdam vestigde. Hij was op dat moment nog niet in het schildersgilde van Haarlem opgenomen en de grote reeks werken die hij in die twee jaar maakte, duiden op een veelbelovende start van zijn loopbaan als kunstenaar. Het feit dat hij toen al weinig variatie aanbracht in de keuze van zijn onderwerpen en zijn composities bleef repeteren, deerde kennelijk noch hem zelf, noch zijn cliëntèle. Al te gauw lijkt hij zijn definitieve formule gevonden te hebben en het is frappant te zien dat hij bepaalde effecten tot in zijn allerlaatste schilderijen heeft toegepast.
‘Het ‘spotlicht-effect’ is er een van. Dat komt voor in zijn allereerste werken, zoals de duinlandschappen bij Haarlem en gezichten op Egmond aan Zee en in zijn laatste doeken, panorama's op Amsterdam. Ruisdael had een voorkeur voor grote bewolkte luchten. Van een punt, meestal buiten de voorstelling, liet hij dan een bundel zonnestralen op één plek vallen in het schilderij, die daardoor licht afsteekt tegen de beschaduwde omgeving. Die plek schittert bovendien extra helder doordat daar - bij zorgvuldig berekend toeval - blonde elementen in het landschap aanwezig zijn: een goudgeel korenveld, een blanke zandheuvel, bleke schuimkragen op een watervlak, een bruisende waterval of een witte berkestam. Heel dramatisch wist hij dit effect toe te passen in zijn meest bekende schilderijen: Het joodse kerkhof bij Ouderkerk aan de Amstel (Dresden) en De bleekvelden bij Haarlem (Den Haag) - of de