| |
| |
| |
‘Het kinderboek is de observatiepost van de wereld der volwassenen’
Lea Dasberg, hoogleraar pedagogie aan de Universiteit van Amsterdam, hield vorig jaar een opmerkelijke oratie over de gevaren van het doemdenken: ‘Pedagogie in de schaduw van het jaar 2000’. In haar deze maand verschenen studie ‘Het kinderboek als opvoeder’ bestudeert ze de kinderboeken van de afgelopen twee eeuwen. In het navolgende gesprek dat Max Verbeek hierover met haar had leidt dit historische perspectief tot een ongebruikelijke kijk op de betekenis van kinderboeken.
Lea Dasberg
| |
Max Verbeek
In het eerder verschenen boek Grootbrengen door kleinhouden bekritiseerde Lea Dasberg de idealistische opvoedingstheorieën van de Verlichting, die ook nu nog opgeld doen. In de achttiende eeuw werd het kind ‘ontdekt’ en kreeg het een eigen zorgeloze kinderwereld aangeboden: jeugdland. Opvoeders en pedagogen van tegenwoordig zijn trots op deze verworvenheid, trots op de afschaffing van de kinderarbeid, op het aparte kinderrecht, op ‘kindgericht onderwijs’, op het kinderboek. Tot zover terecht, vindt ze. Door dit ‘infantiliseringsproces’ raakte het kind echter geïsoleerd van de maatschappij, van verantwoordelijkheid, van zijn seksualiteit, eigenlijk: geïsoleerd van het volle leven. En dat is niet terecht. Klein houden is een slechte manier van grootbrengen.
Lea Dasberg illustreerde haar betoog met verwijzingen naar de ontwikkeling van de jeugdliteratuur sinds de Verlichting tot nu. In haar nieuwe boek wil ze ‘bijdragen tot de vorming van een pedagogisch gefundeerde theorie van het kinderboek’. Ze onderzocht daartoe het binnen- en buitenlandse kinderboek van de afgelopen twee eeuwen als mede-opvoeder van kinderen. Ze is van mening dat de lectuur in de jeugd een grote rol speelt bij de normoverdracht op kinderen, bij het vormen van hun wereldbeeld en mensbeeld en de ontwikkeling van hun toekomstverwachtingen en -wensen. De taak van de pedagoog in die ontwikkeling was het onderwerp van haar oratie Pedagogie in de schaduw van het jaar 2000, of Hulde aan de hoop.
Waarom houdt u zich als pedagoog zo intensief bezig met kinderboeken?
‘Omdat ik geloof dat kinderboeken van veel invloed zijn op de vorming van kinderen. Andere pedagogen, zoals Gote Klingberg, beweren dat nog nooit keihard via onderzoek is aangetoond dat dat zo is, maar dat is ook nooit aangetoond van spelen. Er is echter geen pedagoog die er niet van uitgaat dat het spel voor kinderen van essentieel belang is voor hun persoonlijkheids ontwikkeling. Dat kinderboeken een blijvende uitwerking op iemands leven kunnen hebben, blijkt wel uit uitspraken van volwassenen over de lectuur van hun jeugd. Ik noem in mijn boek een paar voorbeelden: A. den Doolaard schrijft zijn hartstocht van steeds maar te moeten zwerven tijdens zijn volwassen leven toe aan Robinson Crusoë, dat hij op achtjarige leeftijd las. “Het volgen van de ongebaande wegen welke dit boek mij wees was de oorzaak van een le- | |
| |
vensloop en -lot die ik nog steeds niet betreur.” Voor Rinus Ferdinandusse bleef de beschrijving van de dood van Winnetou en het gesprek dat daaraan voorafgaat met zijn vriend Old Shatterhand voor hem als volwassene een soort vindbron, waarin hij “één van de geheimen van dit leven meende te onderkennen. Ik geloofde op dat moment dat er niets edelers en zuiverders was dan de hoge vriendschap van twee personen die één gemeenschappelijk ideaal hadden: het bestrijden van het kwaad.”
Maarten 't Hart zegt blijvend beïnvloed te zijn door Niels Holgerssons wonderbare reis, het bepaalde zelfs de keuze van zijn studie: biologie. “Het is een verhaal over morele vooruitgang. Niels wordt een beter mens door zijn omgang met de wilde ganzen, zonder dat de lezer een moraal wordt opgedrongen. Het is ook een poëtisch verhaal, waarin mythes en legenden herleven, waarin een landschap kleur en betekenis krijgt en waarin je op ongedwongen wijze liefde voor planten, dieren en mensen wordt bijgebracht, zodat je, als je het boek hebt gelezen, misschien zelf een beter mens geworden bent.” Bovendien moet jet het als een signaal opvatten dat alle overheden ter wereld ongelofelijk veel geld uittrekken voor kinderbibliotheken, prijzen en dergelijke. Dat zouden ze toch niet doen als boeken niet van invloed waren op kinderen? Natuurlijk is de invloed van kinderboeken niet gemakkelijk te bewijzen, alleen al omdat die steeds zo relatief is, onderdeel van een geheel van beïnvloedende factoren.
Je moet je afvragen of alle andere invloeden, die ook op dat kind inwerken, machtiger en frequenter aanwezig zijn dan het kinderboek. Dus: wil je gaan vergelijken of spelen een grotere invloed heeft op kinderen dan lezen of musiceren of sport, dan kun je dat alleen maar bewijzen wanneer je een laboratoriumkind zou scheppen, dat aan al deze invloeden even hard blootgesteld zou zijn en dan zou je het weten. Aangezien we zo'n laboratoriumkind god zij dank niet kunnen maken, zullen we het nooit hard kunnen bewijzen.’
| |
Emotioneel debiel
Welk boek was op u van grote invloed?
‘Als twaalfjarige las ik Alleen op de wereld, dat heeft heel veel invloed op me gehad. Jeugdliteratuur heeft op mijn leven een optimale invloed gehad. Dat komt omdat ik misschien enigszins een laboratoriumkind was, in die zin dat bij mij een heleboel andere invloeden niet of nauwelijks aanwezig waren. Ik kon bijna niet buiten spelen of de natuur verkennen, helemaal niet aan sport doen of musiceren, dus er vielen voor mij ontzettend veel van die andere invloeden weg en al die gaten zijn opgevuld met heel veel lezen. Ik ben in mijn jeugd grotendeels opgevoed door boeken. Het meeste wat ik van de wereld buiten mijn bed, buiten het sanatorium wist, wist ik uitsluitend via boeken. Ik weet dus zeker dat wanneer die boeken er niet waren geweest, dat ik dan min of meer debiel geworden was! Niet alleen cognitief, ook emotioneel. Daarom vind ik het, eenmaal pedagoog, zo gek dat die pedagogen zich nooit met kinderboeken hebben beziggehouden, omdat het mijn eigen leven zo sterk bepaalde.
U constateert in uw nieuwe boek een hernieuwde belangstelling voor kinderboeken en u wijst dan op enige opvallende overeenkomsten tussen onze tijd en de Verlichting.
In deze tijd van democratisering is men bang om elitaire criteria aan te leggen ten aanzien van kunst. Vandaar ideeën als: iedereen is creatief, is kunstenaar, volkskunst is ook Kunst. Dat blijkt uit het verzet tegen het traditionele theater (actie Tomaat), de belangstelling voor de kunst van de primitieven, voor triviaalliteratuur, kinderboeken worden gezien als literatuur, niet als lectuur. In deze gedachtengang zit een democratische stroom: alle mensen zijn gelijk, allen kunnen hetzelfde, hebben dezelfde kansen en dezelfde rechten. Dat idee vind je voor het eerst in de Verlichting, eind achttiende eeuw: het idee van de edele wilde, beschaafder eigenlijk dan de mensen aan het Franse koningshof, want die waren volgens Rousseau eigenlijk gedegenereerd. Ook nu denkt men dat de eenvoudige mens dichter bij de waarheid staat dan de overgecultiveerde; ook nu koestert men het romantische idee dat kind en kunstenaar heel dicht bij elkaar zitten, dat ze maatschappelijk ongeveer dezelfde positie hebben gehad. Enerzijds zitten ze in het verdomhoekje, de kunstenaar is arm en het kind heeft niets te vertellen, anderzijds worden ze beiden op een voetstuk geplaatst van aanbidding: een kunstenaar is iemand waarvoor je met eerbied komt kijken in een museum, als in een kerk. Het kind is puur als het kindeke Jezus. Dat zie ik zowel in die Verlichting als in onze tijd.’
| |
Gemoraliseer
U verwijst in Grootbrengen door kleinhouden in dit verband naar Robinson Crusoe. Aan de ene kant Vrijdag en het kind, aan de andere kant Robinson Crusoe en de ouders. Guus Kuijer werkt deze parallel ook uit in Het geminachte kind.
‘Guus Kuijer is een onderwerp apart, daar wil ik nog eens uitvoerig op terugkomen, daar heb ik nog geen tijd voor gehad.’
Het heeft me verbaasd dat u gezwegen hebt in die polemiek tussen Dolf Kohnstamm en Guus Kuijer van een jaar geleden naar aanleiding van Kuijers opvattingen over de verhouding kinderenvolwassenen.
‘Ik had me er ontzettend graag in gemengd, maar ik was toen zo overstroomd door de reacties op mijn oratie dat ik er niet aan toekwam. Ik heb toen maar even net gedaan of ik het allemaal niet gelezen en gezien had, maar dat had ik natuurlijk wél. Kuijer is een hoogst interessante figuur, ik kom daar zeker nog op terug, maar dan wil ik eerst alles van hem gelezen hebben, en liefst zelfs in de volgorde waarin hij het geschreven heeft.’
U wijst nog op een tweede overeenkomst met de tijd van de Verlichting: het kleur bekennen in de opvoeding en de kritiek. Men durft ervoor uit te komen dat men het kind moraal wil bijbrengen, en ook heel openlijk welke moraal.
‘Men schuwde toen niet om een puber zonneklaar te maken dat kinderen veel moeten leren, omdat ze dan vooruit kunnen komen in de maatschappij, en te zeggen dat als je in het pauperisme terecht was gekomen, dat dat dan je eigen schuld moest zijn geweest. Dan had je gewoon niet je best gedaan. Men schuwde niet om liefde tot de Schepper aan te brengen en dat je je ouders moest eerbiedigen en gehoorzamen. Daar zijn we vreselijk op gaan neerkijken, dat was gemoraliseer, we vinden ons zelf nu zoveel beter, omdat we dat niet meer doen. Maar in de modernste kinderboeken doen we dat precies even hard. Alleen is het nu een andere moraal geworden, maar wel net zo onverbloemd: je moet het leefmilieu verdedigen, je mag niet racistisch zijn, je moet tegen de oorlog zijn...’
Toch is er wel één verschil, dat u in uw boek ook constateert: in de Verlichting zaten schrijvers en critici van kinderboeken op één lijn met hun criteria. Dat blijkt uit een onderzoek naar de waardering van kinderliteratuur door recensenten in de negentiende eeuw. Beiden vonden dat er opgevoed moest worden en wonden daar geen doekjes om. Daar staat tegenover dat tegenwoordige recensenten en jury's vreselijk zitten met de vraag: moeten we nou literaire, morele of opvoedkundige criteria aanleggen.
‘Die vragen komen élk jaar terug! Moet het kinderboek nou op voeden of amuseren of moraliseren? Wat ik denk is: hou nou eens op met telkens dezelfde vragen te stellen, begin nou eens met antwoord te geven, zoals elke wetenschap dat doet. In mijn boek probeer ik een theorie voor het kinderboek te vinden. Wat is een kinderboek? Wat hoort het te zijn? Zodat je op een gegeven moment wéét als recensent waarop je moet letten en zodat ouders die voorgelicht willen worden over het geschiktste boek voor hun kind en onderwijzers die zich afvragen welk boek ze voor de schoolbibliotheek moeten kopen, weten waar ze aan toe zijn.’
U schrijft dat in Nederland in het onderwijs nauwelijks sprake is van een echte Kunsterziehungsbewegung, dat wil zeggen opvoeden tot gevoel voor schoonheid door kinderen te confronteren met kunst: het ideaal van kalos kai agathos, schoon én goed als onverbrekelijke eenheid. In uw boek stelt u voor de Gouden Griffel uit te splitsen in een griffel voor het schone en een voor het goede. Gaat daarmee die tweeëenheid van ‘kalos kai agathos’ niet verloren, die u zo wezenlijk vindt? Daarmee stimuleer je toch een bepaald soort eenzijdige boeken?
‘Die tweeëenheid bestaat nu ook niet. Bekijk je de bekroningen van de laatste jaren, dan zijn die bijna nooit op basis van schoonheid van taal of vormgeving. Griffels werden bijna altijd toegekend op modieuze overwegingen: het moet over het rassenprobleem gaan of over onvolledige gezinnen, het moeten probleemboeken zijn. Ik wil met mijn suggestie het esthetisch aspect weer eens benadrukken. Het agathos is bij ons overmatig vertegenwoordigd in het kinderboek, het kalos allesbehalve. Een vergelijking van de Duitse met de Nederlandse jeugdliteratuur zou misschien kunnen verklaren waarom de tweeëenheid “schoon én goed” ginds wél en bij ons niet te vinden is. Komt dat doordat Nederland in de negentiende eeuw domineesland was, zoals Jan Romein dat noemde? Zijn we misschien nog steeds, of weer opnieuw, domineesland, nu in onze kinderboeken religieuze ethiek vervangen is door feministische of pacifistische of socialistische?’
Retorische vragen, denk ik. In uw boek snijdt u de kwestie aan of er eigenlijk wel een aparte kinderliteratuur moet bestaan.
| |
| |
‘Volgens de Kunsterziehungsbewegung van het begin van deze eeuw zou de jeugd zich moeten voeden en amuseren met de produkten van de wereldliteratuur, desnoods in bewerking. Aparte kinderliteratuur zou leiden tot maakwerk en kitsch, daardoor zou zij smaakbedervend zijn. Aparte kinderliteratuur zou ook onvermijdelijk neigen naar tendensliteratuur. Deze neiging leidt óf tot gemoraliseer in de trant van de Brave Hendrik die het goed en Piet de Smeerpoets die het slecht vergaat, óf tot chauvinistische, nationalistische of racistische ophitserij, óf tot godsdienstige intolerantie, óf tot revolutionair elitairisme. Daardoor zou aparte kinderliteratuur ook moraalbedervend zijn. Overigens: de Kunsterziehungsbewegung was enorm ver met theorievorming over het kinderboek. Daarom ergert het me zo dat we elke keer weer bij het nulpunt lijken te beginnen.’
Moraal- en smaakbedervend, dat zijn vreselijke banvloeken! Wat is uw standpunt?
‘Ik denk wél dat er een aparte kinderliteratuur moet zijn, maar ik denk dat schrijvers dán de mooiste kinderboeken zullen schrijven, als ze, al schrijvend, zoveel mogelijk vergeten dat het alleen maar voor kinderen is. Ze moeten niet schrijven vanuit dat geïnfantiliseerde beeld van het kind, zoals dat bestaan heeft tussen 1850 en 1940. Geen aparte kinderliteratuur gericht op wezentjes die fundamenteel zouden verschillen van grote mensen. Dan zou het echt kitsch zijn. Ik geloof dat kinderen meer overeenkomsten dan verschillen met volwassenen vertonen. In de kinderboeken die ik bewonder vind je dat gemeenschappelijke van kind en volwassenen ook terug. Huon en de ganzenjonkvrouw van Alet Schouten bijvoorbeeld. Dat is volgens mij een boek dat van gelijke waarde is voor volwassene en kind. Geen expliciet kinderboek, evenmin als Winnie the Pooh.’
Of is zo'n waardering een aanwijzing dat je voor een deel kind bent gebleven, zoals Kuijer dat graag van zich zelf zegt?
‘Dat weet ik niet helemaal... daar zou je een apart onderzoek naar moeten doen. Dat wordt van erg goede kinderboekenschrijvers door hun biografen vaak benadrukt. Lewis Carroll van Alice in Wonderland en Milne van Winnie the Pooh zijn naar mijn gevoel hun leven lang kind gebleven. W.G. van de Hulst volgens zijn biograaf Van Rossum ook. Ik weet niet of je kind moet blijven, of dat je gewoon iemand moet zijn die erkent dat er geen fundamenteel verschil is tussen volwassenen en kinderen. Als je zo'n klassiek boek kunt schrijven, dat, misschien om verschillende redenen, even waardevol is voor kinderen als voor volwassenen, dan moet je iemand zijn die een kind erkent als mens, eerder dan iemand die een volwassene erkent als een kind; dat doet Kuijer. Voor hem is eigenlijk de ideale volwassene de volwassene die kind is gebleven.’
In uw boek noemt u een opmerkelijke methode om de strijd tegen inferieure kinderboeken aan te binden, namelijk goede kinderboeken te koop aanbieden in Albert Heijn, naast de levensmiddelen. U ziet die strijd tegen ‘Schund’ als uw taak als opvoedkundige?
‘Als je er eenmaal van overtuigd bent dat er invloed uitgaat van kinderboeken, maar dat ze veel minder frequent voorkomen in het kinderleven dan bij voorbeeld de disco, en dat daarom de disco-cultuur overheerst boven het boek, dan denk ik inderdaad dat het je plicht is om het kinderboek op veel gefrequenteerde plaatsen aan te bieden. Maar dat wil nog niet zeggen dat ik nu al denk dat dat aanbieden bij Albert Heijn de oplossing zou zijn. Ik heb het voorgesteld als onderzoeksthema bij de werkgroep Boek en Jeugd van het NBLC. Dat vergt een sociologisch en sociaal-psychologisch onderzoek, dat kan ik als historicus en pedagoog niet overzien. Daar zouden wel eens dezelfde nadelen aan kunnen kleven als aan de boekenclubs, die de goede boekhandels de grond in boren.’
| |
Criteria
U constateert in uw boek dat theorieën over en criteria voor het kinderboek in Nederland grotendeels afkomstig zijn van letterkundigen, onderwijsmensen en soms van politici, maar dat vooraanstaande pedagogen bijna geen uitspraken doen over het kinderboek. Is er een verklaring voor hun afwezigheid? ‘Dat universitaire pedagogen schitteren door afwezigheid, in tegenstelling tot de onderwijzers, vindt zijn verklaring in het feit dat in Nederland, in tegenstelling tot het buitenland, altijd een vrij scherpe polemiek bestaan heeft tussen de pedagogen van het veld en de wetenschappers. Onderwijzers als Jan Ligthart en Theo Thijssen hebben zich zeer negatief uitgelaten over wetenschappelijke pedagogen. Ik vrees dat er altijd een minachting heeft bestaan van de kant van universitaire vakpedagogen voor het onderwijzend personeel. Daarom bemoeide men zich waarschijnlijk ook niet met hún terrein: het kinderboek. Nu houdt Dolf Kohnstamm zich ermee bezig, maar zover strekte mijn onderzoek zich nou eenmaal niet uit.’
U zet in uw boek uw beoordelingscriteria uiteen. Waar komt uw theorie van het kinderboek in het kort op neer?
‘Voor mij zijn de belangrijkste dingen die ik in mijn boek stel: een kinderboek moet grensverleggend zijn, het is het vierde pedagogische milieu en het is “een verborgen plaats”. Ik maak daarbij een scherp onderscheid tussen de leefwereld en de belevingswereld van het kind, twee begrippen die nogal eens verward worden. De leefwereld wordt bepaald door het sociale milieu, de samenstelling van het gezin, de school, de buurt. Die leefwereld is uitermate begrensd, daar komen een beperkt aantal personen in voor, een beperkt aantal normen en waarden en een beperkt aantal gebeurtenissen.
De belevingswereld van een kind is onbegrensd. Een kind kan daarin vliegen, toveren, een genie zijn, met God praten enzovoorts. Een kinderboek moet voeding geven aan de belevingswereld van het kind. Een kind is vooral geïnteresseerd in dat wat het niet is, dat wil zeggen in andere leefwerelden. Daarom kan een kind uit de Dapperbuurt zich ook identificeren met Winnetou. Naast het gezin, de school en de groep leeftijdgenoten is het kinderboek het vierde pedagogische milieu. Waarom? Omdat het dingen aanreikt die dat kind in die drie andere milieus óf helemaal niet of te weinig krijgt aangeboden. Daarom geloof ik zo in de invloed van het kinderboek. En daarom zou voor mij, als ik kinderboekrecensent was, het belangrijkste criterium zijn: is het grensverleggend, dat wil zeggen voegt het iets toe aan de begrensdheid van de leefwereld, want een kind is dan in staat om met die nieuwe ingrediënten, waar het anders nooit kennis van gehad zou hebben, via zijn belevingswereld zijn eigen leefwereld uit te breiden. Een kind krijgt idealen die binnen zijn leefwereld niet verwoord worden, die hij later misschien waar kan maken.’
Het criterium ‘grensverleggend’ is natuurlijk erg relatief. De grenzen van het ene kind zijn niet die van het andere.
‘Je kunt in het algemeen niet vaststellen welke boeken grensverleggend zijn en welke niet, want het ligt er maar aan over welk kind je het hebt. We hebben het in een eerder gesprek gehad over het gehandicapte kind. Ik denk dat het voor dat kind belangrijk is om boeken te lezen die hem buiten de grenzen van het bed, de rolstoel, het ziekenhuis of de inrichting brengen. Die hem laten zien hoe de wereld daarbuiten eruitziet. Dat is dan een grensverleggend boek voor gehandicapten, want dan kan dat kind ook gaan verlangen naar die wereld daarbuiten. Dat betekent dat dat kind zijn best gaat doen om deel te gaan nemen en aan zijn revalidatie te gaan werken. Voor een kerngezond kind kan juist een boek over een gehandicapt kind grensverleggend zijn, want dat brengt hem in een wereld die hij uit zijn eigen omgeving anders nooit zou kennen: het ziekenhuis of de mytylschool.
Een kinderboek moet overigens niet alleen kennis toevoegen, maar ook emotioneel verrijken. Er groeien erg veel kinderen op in emotioneel arme omstandigheden. Als die boeken lezen die ze aan het huilen en lachen brengen, die verlangens in ze wakker maken, hun emoties voeden, dan zijn dat ook grensverleggende boeken.’
| |
Annie M.G. Schmidt
Blijkbaar zijn er ook boeken die grensverleggend zijn voor iedereen: klassieken als Don Quichot, Tijl Uilenspiegel, Reinaert de Vos, de Baron van Münchhausen en volkssprookjes.
‘Ja dat is zo. Het puur fantastische boek is grensverleggend voor iedereen. En daar is op het ogenblik helemaal niet zoveel waardering voor; dat vind ik jammer. Het moet tegenwoordig allemaal zo vreselijk realistisch zijn. Daarom ben ik ook zo blij met de Gouden Griffel voor Annie M.G. Schmidt. Zij heeft de gave van het fantastische, het nonsensicale. Bovendien beschouwt ze kinderen tenminste als mensen.’
Annie M.G. Schmidt legt zich zelf een eis op, waaraan ze naar eigen zeggen steeds voldaan heeft. Ze zegt dat kinderboeken ‘waar en nergens gelogen moeten zijn’. Je moet blijkbaar door het fantastische van haar verhalen heen kijken om het ware erachter te ontdekken.
‘Dat fantastische is vaak veel meer waar dan het realistische. Dat vind ik zo dom ook van degenen die altijd maar hameren op dat realistische.’
Annie Schmidt zei in dat verband: ‘In dit land komt het gevaar op artistiek terrein altijd van het geestloos fatsoenlijke, van het opzettelijk goedwillende, de totems en de taboes, de angst voor de waarheid en het uittrappen van vuur.’ Het lijkt alsof ze hier bepaalde
| |
| |
actieve werkgroepen op de korrel neemt die almaar weer de vinger opheffen: foei kinderboekenschrijver, je doorbreekt de rolpatronen niet of je schrijft niet over maatschappelijke misstanden, je schrijft zomaar een leuk verhaal! Guus Kuijer noemt haar eigenlijk de enige echt goede kinderboekenschrijver in Nederland. Dat kan ik me goed voorstellen van hem. Ik vond het ook geestig van Kuijer dat hij zei: ‘Mijn eerstvolgende boek gaat over een moeder die de hele dag in de keuken staat en aan één stuk door boterhammen staat te smeren voor een legioen van kinderen.’ Dan moet ik ontzettend lachen, dan denk ik: je bent in ieder geval ontzettend geestig en daarom vergeef ik je ook heel veel. Bij Kuijer is er alleen in Het geminachte kind en in Hoe Mieke Mom haar maffe moeder vindt sprake van trappen tegen van alles en nog wat, terwijl bij Annie Schmidt die speels ironische toon in haar hele oeuvre aanwezig is. Dat uittrappen van vuur vind ik een belangrijke opmerking. Vuur is iets dat je niet temmen kunt, het kan warmte en licht geven, maar het kan je ook ten gronde richten. Een echte kunstenaar is met vuur bezig. Kunstenaar zijn is een gewaagd beroep.
Waar en fantastisch: dat is precies hetzelfde. Wat ik altijd zo vreemd vind is dat in onze tijd in de beeldende kunst een geweldige belangstelling bestaat voor het non-figuratieve, terwijl in de literatuur alleen nog maar belangstelling schijnt te bestaan voor het weergeven van de werkelijkheid. Een hele rare tegenstelling. Je zou toch zo zeggen dat de kunst in één bepaald tijdperk in al die verschillende sectoren hetzelfde vertoont. Nee, iemand die een landschapje schildert precies zoals het is, die telt niet meer mee tegenwoordig. Dan zeggen ze: dan kun je net zo goed een fotograaf sturen, dat is geen kunst. Het gaat juist om de waarheid achter de werkelijkheid van dat landschapje. Maar in de literatuur is het omgekeerde het geval: het moet bijna letterlijk autobiografische bekentenisliteratuur zijn, dan pas is het mooi.’
Terug naar uw theorie van het kinderboek. Kunt u tot slot zeggen wat u bedoelt met: het kinderboek is een verborgen plaats?
‘De pedagoog Langeveld beschrijft hoe belangrijk het voor een kind is, in zijn jeugd een verborgen plaats te hebben. Kenmerken van die verborgen plaats zijn: een kind kan daar iemand zijn die het niet is, in het kastje onder de trap of boven op zolder. Hij kan er dingen omtoveren tot wat ze niet zijn, een oude kachel wordt bij voorbeeld een stoomschip. Bovendien is de verborgen plaats een plek van waaruit hij de volwassen wereld kan observeren. Ik laat in mijn boek zien dat alle kenmerken van de verborgen plaats voor het kinderboek gelden. Het belangtijkste van al die kenmerken is de observatiepost: een kind kan daar ongezien de wereld observeren, zonder zelf geobserveerd te worden, en dat is een ontzettend belangrijk rijpingsproces. Hij kan er alle mogelijke idealen die hij tegenkomt in zijn literatuur overwegen, aanhangen en na enige tijd weer verwerpen en niemand intervenieert, niemand zit hem te beïnvloeden. Het is een volkomen individueel rijpingsproces. Dat vind ik heel belangrijk, en daarom ergert het me dat men kinderen aan het lezen wil krijgen door ze met dat boek iets anders te laten doen dan lezen. In die “speelwerkbrieven” van de kinderboekenweek verzint men allerlei spelletjes met boeken: er moet een toneelstukje van gemaakt worden, een tekening, zoekplaatjes erin, en dat allemaal om kinderen geïnteresseerd te doen raken in het boek. Ik denk dat dat een volslagen misser is, want je maakt het kind misschien wel ergens in geïnteresseerd, maar nou juist niet in de essentie van het boek. De essentie van het boek is het te lezen. Laat het kind het maar alléén verwerken. Het rijpingsproces van de emoties, van de hartstochten, de verwerking van angst, van erotiek, van eenzaamheid, dat zijn dingen waarbij je de privacy van het kind moet respecteren en daarom moet je het niet aan een stuk door zitten overhoren of hij dat boek wel goed gelezen heeft, door hem een
tekening erover te laten maken of een spelletje ermee te gaan doen: Laat dat kind alleen!’
■
Max Verbeek is leraar Nederlands en medewerker van het Lexicon voor Jeugdliteratuur van Wolters Noordhoff
Het kinderboek als opvoeder
Twee eeuwen pedagogische normen en waarden in het historische kinderboek in Nederland
door Lea Dasberg
Met medewerking van J.E. Hilhorst-Haars, Anke Boelens en Benedicte Wilshaus
Uitgever: Van Gorcum, 422 p., f52,50
|
|